Diverse artikelen met betrekking tot de West-Friese dwangburchten en kastelen
Grote Pier en de Arumer Zwarte Hoop in 1517
Een verslag uit Hollandse en Friese historische bronnen
(Door Ben Dijkhuis)
Dit artikel geeft een overzicht van de plundertochten van Grote Pier en de Gelderse troepen, met name op de steden Medemblik, Alkmaar, Nieuwpoort en Asperen in 1517. Dit verslag is opgebouwd uit een diversiteit aan historische citaten, zowel vanuit een Hollandse als een Fries standpunt.
Er is gekozen voor citaten uit volgende bronnen:
vanuit de Hollandse kroniekschrijving gezien:
- Petrus Scriverius ('Pieter de Schrijver') in zijn Hollandsche, Zeelandsche ende Vriesche Chronyck: ofte een gedenckwaerdige beschryvingh van den oorsprong, opkomst en voortgang, der selver landen. ; 1677 (Lit. 151)
- Mathaeus Brouërius van Nidek en Isaak Le Long in Kabinet van Nederlandsche en Kleefsche Oudheden; 1770 (Lit. 42 en 1792 (Lit. 42a).
- Dirk Burger van Schoorel; Chronyk van de stad Medenblik; 1728 (Lit. 175)
- Cornelis Jansz. Opperdoes; Kroniek van Medemblik; ca. 1670; (Lit. 177)
- Adriaan Stalpaert; Verslag aan Rekenkamer (Rekeningen Holland 5004, fol.1; ca. 1554; (geciteerd door Belonje; 1956) (Lit. 8).
En gezien vanuit de Friese kroniekschrijving:
- Petrus van Thabor; ca. 1526; (geciteerd door Zilverberg; 1959) (Lit. 20)
- Petrus van Thabor; ca. 1526; (geciteerd uit H.W.C.A. Visser, H. Amersfoordt (red.); Archief voor vaderlandsche, en inzonderheid Vriesche geschiedenis, oudheid- en taalkunde, deel 2; 1828) (Lit. 152)
De verslaglegging van Petrus van Thabor (Peter Jacobusz van Bolsward, 1450-1527) kan als een primaire bron worden opgevat, omdat deze kort na de gebeurtenissen in 1517 is opgetekend. Volgens Zilverberg (Lit. 20) heeft Petrus van Thabor, Pier goed gekend.
Over Grote Pier
|
[Dirk Burger van Schoorel, 1728]
"Zoo is na dezen het alderswaarste daar op gevolgt, want in dit Jaar, als de Grave van Nassouw, die nu Stadhouder van Holland was, (zynde des Grave Jan van Egmond te vooren op den Hoeff gestorven) begaf hem de Swarten-hoop, of de Gelderse-Vriesen, in dienst van den Grave van Gelder. Haar Overste waren Johan Selbach, en Goldsteen. Onse Gouverneur uyt vreese dat de Swarten-hoop het een of het ander op ons Noorder-quartier mogten ondernemen, zond boden aan den Overste Rekalf, dat hy aanstonds, zonder tyd te versuymen, over al volk moste werven, en by-een versamelen. Rekalf kreeg verscheyden honderden Zoldaten by malkander, hy schikte vier Compagnien na 't Noorder-quartier, een zond hy na Uytdam, en het tweede zond hy tot Monnickendam, het derde tot Edam, en het vierde onder de Heer Jan van Wassenaar; behalven dit volkg, hadde de Heer Floris van Yselsteyn, nog vier andere Compagnien, al voor een wyle tyds in dienst gehad, en wierden herwaarts aan geschikt, een Compagnie wierd 'er onder Graaf Felix tot Medenblik geleyd, en het ander tot Enkhuysen, het derde tot Schagen, en in de Dorpen daar omtrent, het vierde, wierd op de Oorlog-scheepen den 22. May tot Enkhuysen by malkander versamelde, door toedoen van den voorschreve Heere van Yselsteyn, en gingen voor 't Zee, om op alle togten en aanslagen, van den Vyand wagt te houden; maar hoe goede kennnisse dat men van des Vyands komite hadde, en hoe nauw dat het Land over al met Garnisoenen belet was, en hoe scherpe wagt dat 'er gehouden wierd, 't was altemaal sonder vrugt, want God en waakte niet mede. Dese Swarten-hoop ofte Gelderse Vriesen, quamen den 24 Juny, van de Lemmer, met 150. Scheepen zoo groote als kleyne, met omtrent drie à 4000. Mannen, op dit Noorder-quartier afzakken."
[van Nidek/Le Long, 1792]
"Lange PIER ook Grote PIER genaamd, was een der wreedste en onvertzaagdste zeeschuimers, welken in onze vaderlandsche geschiedenissen beken zyn. Van het jaar 1515 tot in 1518, maakte hy de zuiderzee geheel onveilig, nemende niet alleen alles gevangen wat hem tegen kwam, maar had zelfs de ontmenschte gewoonte, van zyne gevangenen zonder mededogen over boord te werpen. Hy was een onverzoenlyk vyand der Hollanders, en nam in den jare 1517, verscheiden koopvaardyschepen weg, zo rasch zy binnen de gaten in de zuiderzee gekomen waren. Alles wat hy aantrof, boeyers, visschers, turf- en ander schepen werden goeden prys verklaard, en de gevangenen op gruwlykste wyze om het leven gebragt."
[Thabor, ca. 1526]
"[Pier was] Een groet, swaer man mit grote oghen, grote schouwer end een groten baert, ende gruweliken van aensyen, sonderlingh als hij toernich was; ende hij was grof ende plomp van spraeck ende wesen; want hij en conste nyet bequaem en spreken voert recht ofte voer heren; mer mit sin grove Fryesche slaghen quam hij mede vort, ende dat gyngh hem alsoe plomp of, dat alle menschen, die daer stonden, worden beweghen tot lachghen; ende hij was froem ende fel op de vianden, mer hij was redelyk van herten als een Kersten man, want hij hadde een goede meyninck."
Aanval op Medemblik
[Scriverius, 1677]
"In 't Jaer 1517. van de Geldersche, de Swarte Bende genaemt, ingenomen ende verbrandt, dattei maer een huys over en bleef, maar 't Casteel en kregen sy niet in, dat defendeerden sich seer couragieuselijck, door 't beleydt van den Heer Justus van Bueren, die daer op lagh.
Desen tocht van de Swarte Bende vinden wy in oude Memorien aldus aengheteeckent:
Dese zijn uyt Vrieslandt over de Zuyder-Zee van Lange Pier met 150. Schepen over-ghebracht, ende varende neffens Enckhuysen zijn by Medenblick aen het Landt ghegaen, ende hebben die Stadt, van selfts swack zijnde, onvoorsiens overrompelt, ende de moeste Knechten, daer tot bewaer liggende, die haer ter weer stelden, hebbende de Burgers doodgeslagen, de overige vluchten op het Slot. Daer nae is dese Stadt, naer datse langhe Pier geheel uytgerooft, ende den roof in de Schepen gebracht hadde, soo staecken sy de Stadt op verscheyde hoecken aen brandt."
[Dirk Burger van Schoorel, 1736]
"Den 25 dito op een Donderdagh, des 's morgens vroeg, landen zy voor Medenblik, en wonnen de Stad stormenderhand, hoewel de Burgers haar vromelyk te weer stelde, dies veele in deeze hetten dood bleven, zommige vlugten op het Slot, andere quamen vlugten uyt de Stad, een groot deel die haar hier en daar nog in de huysen verstoken hadden, wierden opgetogt, en gevangen genomen, en gerantzoeneert. Zy plunderde de Stad met 'er haast, en hebben hem doen verbrand, dat 'er niet een huys staan bleef, behalven het Slot, dat konde zy niet krygen, door dien Joost van Buuren Castelyn naar vroomelyk afwees. Des zelven daags trokken zy voort, brandende eerst Opperdoes en Twisk af, verschoonde Midwoud, door voorbidden van den Pastoor, die een Rantzoen gaf van 150. guldens, alzoo in 't heele Dorp zoo veel gelts niet te vinden was. Dit gedaan zynde, gingen zy voort de Zwaagdyck op, en doen keerden zy by Hoorn langs, en sloegen de Berkhouter werg in, en trokken door Berkhout, Avenhorn, Ursem, en den Huygendyk langs, tot voor de Stad Alkmaar, onderwegen doodslaande, roovende, verbrande al wat haar voorquam, en dede een onverwinnelijk schaden aan de Huysman &c."
[van Nidek/Le Long, 1770]
"...in het Jaar 1517, toen geldersche Vriezen of Zwarte hoop, tusschen de drie en vier duizend sterk, onder de aanvoeringe van de Overstens Seldbach en Goltsteen, den 24 Juny met anderhalf hondert Schepen uit den Lemmer, onder 't gezag van Langen Pier afgestoken, en des anderen daags, zynde den viertyd van den H. Levinus, omtrent tien uuren voor den middag te Werenfridshoeve by Medenblik geland, den 26 daar aan volgende de Stad stormenderhand veroverden, allen dootslaande, die hun in de eerste hette voorkwamen, hebbende de Burgeren zich langen tyd kloekelyk te weer gesteld, doch eindelyk door de grote overmagt moetende buigen, zich ten deele op het Slot, ten deele in hunne Huisen verborgen, uit welke laatstgenoemde schuilhoeken zy her voort gehaalt en in grooten getale gevangen weggevoert zyn geworden. Menigen fellen storm na den ander bragten zy ten zelven tyde mede op het Kasteel aan, maar wierden telkens even manhaftig door den Dapperen Kastelein, Heer Joost van Buren afgewezen, zynde zyn bezettin weinig tyds te voren door een Kompagnie Voetknechten versterkt, en op deezen dag door een goet getal van gevluchte Burgeren vermeerdert, weshalven de vyand datelyk de Stad uitplonderde ende in den brand stak, die binnen weinige uuren zoo geweldig voortsloeg, dat 'er niet een enig Huis staan bleef tot eene byna onoverwinnelyke schade, en met verlies van de Stads aloude Handvesten, Bireven en Bescheiden, hebbende de ontstoke vlammen op het Slot alleen geen vat konnen krygen."
|
|
[Thabor, 1526
"...op sinte Johannes Baptisten gheboerte dach, des morghens omtrent neghen vren; ende des anderen daghes, dat was op sinte Lebuinus dach, des morghens vroe, doe quamen sie in Hollant ant lant, als tusschen Enckhuesen ende Memelic; ende soe vroe als sie opt lant waren, doe brande sie een deel hwsen. Ende doe die Hollanders dat vernamen, doe clepten sie die clocken alt lant doer, alsoe dat al die hoecke lants wort byrept; ende die gehweldighe hoep ende die verloren hoep die hielden elck ghemeyn op hem suluen, ende sie sloten alsoe, dat sie Memelic in wolden vallen, als sie deden; ende sie vielen Meemlic in. Ende die van Meemlic hadden een saenthyen knechten in, ende sie stonden hem hart teghen; want sie wisten niet, dat daer soe groten hoep knechten was, mer sie mienden, dat het die seynscheeps lueden alleen gheweest hadden; aldus soe worden die knechten verslaghen mit veel borghers. Ende oeck so wort daer een olt eerlic priester gheslaghen in die kerck; mer die ander borghers, ontlopen mochten, onthliepen. Die sommige liepen in die zee, mer meest liepense naet hws; [kasteel] ende dei Ghellersche verfolchdense alsoe, dat die laetste die brug niet en mochten cryghen; ende swemden ouer die graft, ende sie quamen alsoe ant hws, ende sie woren mit touwen thoe venster inghehaelt, alsoe dattet hws vol folck was. Ende hadden Ghellersche daer wat by ghetoeuet, sie mosten dat hws op ghegheuen hebben. Mer sie plunderden die stadt van Meemlic vant alrebeste guet dat daer was, ende sie brande die stat mit twie Suster cloesters; ende oeck dike kerkc mit al dat daer was;"
[Cornelis Jansz. Opperdoes, ca. 1671]
"In het jaer 1517, als wanneer Groote Pier met de Gelderse krijsknechten in 150 soo groote als kleyne schepen tot Werenfrits Hoeve, nu Werferts Hoof, gelant was, soo hebben sij daegs na Sint Jan, de clock omtrent 5 uyren, de stadt Medenblicq, alsoo die van de stat slappe wacht hielden, stormerderhant ingenomen, verwoest ende geplundert ende veel borgers, die haer ter weer stelde, in de furie doodt geslagen.
Andere, die haer op het casteel met de vlucht niet konde salveren noch bergen, tot een groot getal gevanckelijck weghgevoert, die naderhandt om groot gelt werden gerantsoeneert. Ende van daer treckende na gedaene plunderinge, [was] haest den geheelen stadt totten grondt toe afgebrant, soodat niet een enckel huys staende bleeff, als alleenlyck het casteel, daer sy door den casteleyn Joost van Buuren mannelijck uytgeweert en gekeert werde. Waerdoor een onverwinlycke schade is comen te ontstaen." .
[Thabor, 1526
"..ende oeck veel guets, als rog ende weyt; ende oeck alrehande guet; ende oeck veel schepen, die daer laghen in den hauen, dat al to samen mede verbrant wort; ende dit gheschied des daghes nae sinte Lebuinus dach voerscreven, anno 1517."
Aanval op Alkmaar
[Scriverius, 1677]
"De andere Knechten van dese Swarte Bende verspreyden hen door het Landt, lieten Hoorn aen de lincker hand, plonderden alles waer sy quamen, ende onder anderen Egmond binnen Dijcx, ende kregen op het laetste van de Maendt Julius Alckmaer in, daer de omliggende plaetsen haer beste goederen in gevlucht hadden, ende kregen hier een groete en onwaerdeerlijcke buyt, ende bleven daer eenen tijdt langh binnen.
De Burgers moesten met een groote summe van penningen de Stadt rantsonneren, ende den brandt af koopen. Die van Hollandt raecken op de been om dese Stroopers tegen te staen, ende vergaderen tot Haerlem."
[Thabor, 1526
"Ende doe dit aldus gheschiet was, doe toghen sie voert nae Alckmer, opden suluen dach voerscreuen; ende sie by quamen; want dat folk was altosamen foerfluchtich; ende die borghers van Alckmaer wolden flien mit hoer beste guet, dat sie mochten dragen ende fueren; mer die heren van der stadt verbodent by lyf ende guet, dat daer niemant moste flien noch guet fluchten. Mer doe die Ghellersche hoep an quam, doe floghen ald die borghers wt die stat mit groter haest ende van groter anxt, alsoe dat sie bynae ghien guet en berchden; want hoer eyghen clederen, die sie an die hals hadden, die worpen sie van hem, ende lietense by die wech legghen, ende floghen om hoer lyf te berghen. Ende die Ghellersche hoep quam in die stat van Alckmer des daghes nae sinten Lebuinus dach; dat was op den seluen dacht dat Meemlic brande; ende dit was die gheweldighe hoep. Mer die verloren hoep hadde die sta van Alckmer inghenomen des nachtes te voeren omtrent elf vren; ende doe floghen die borghers wt die stadt, voerscreuen is. Ende doe sie aldus in die stad van Alckmer waren, doe plunderden sie die stad vant alre best guet, dat hem diende, of dat sie voeren mochten, ende dat ander floghen sie te stucken; ende besonderlinghe doe sie vernamen, dat sie opbreken solden; doe floghen sie bynae al te stucken, dat daer was, als kisten, tryzoren, stoelen, bancken end glasfensteren, ende oeck tinwerck, coperwerck ende schone beckenen, die sie altosamen stucken smeten of verdorwen, soe veel als sie konden, ende sie smetens int water; ende schuttelen, lepelen ende diergelyc, ende alrehande cramerye, dei smetense te vinster wt op die straten, ende treden sie mit voeten."
|
|
[Stalpaert]
"..twee huysen off burgen, die te staen plaegen buyten ende omtrent de stede van Alcmaer, d'eene genaempt die Nyenburg [de Nieuwburg], daerinne een bailliu van der Nyenburch te resideren plach, ende d'ander die Middelburch, daerinne een rentmeester van Kennemerlant ende Westvrieslandt zijn domicilium houdende was, ende die bij den Gelderschen Vryesen in den jaer XVC ende zeventhien naer zy die steden van Medemblick ende Alcmaer ingenomen ende gepilleert hadden, afgebrant zijn geweest.."
[Thabor, 1526
"Doe dit aldus gheschiet was, doe waren veel Hollanders vergadert, om hem weder te staen. Want die stat van Haerlem was vol folcs, mer sie waren soe koen niet, dat sie wt die stadt ghinghen; want die poerten stonden somwylen byna alden dacht ghesloten"
Het moorden en plunderen gaat verder
[Scriverius, 1677]
"Naer seven dagen breocken de Gelderschen van Alkmaer op met haren ende gevangens, ende naer dat sy de Beverwijck en Sparendam verbrandt hadden, heeftse Graef Floris van Egmondt, Stadthouder van Holllandt, met de Hollanders op den engen Dijkck aengetast, in vrees ende verwerringhe ghebracht, ende veele gevangens en plonderinge ontjaegt, ende die voort getrocken waren, om den Haerlemer-Dijck ten eynde te komen, wierden op den alderenghsten hoeck van den Dijck door eenen Dam ofte Borst-weeringhe, by die van Amsterdam te loops opgeworpen, gheschut. Doch dese wal hebben sy met den eersten ofte tweeden storm vermeestert, ende 60 in de furie nedergehouden, breecken door naer Amsterlandt, ende dat geruyneert hebbende, treckensy in 't Sticht van Utrecht, vernachten te Abkoude, ende trecken tegen den dagh voort, latende Utrecht op een syde liggen, komen by Cuylenbrug over de Leck, ende slaen sich op den Gelderschen Bodem neder.
Van daer trecken sy op, verbranden Nieuwpoort ende Langerack, trecken na Asperen, daer sy drie stormen, ende 50 man voor verlooren, maer stormen ten vierdemael eenig uyren aen malkanderen, ende krijgen de Stadt in, willende quansuys wreecken van hunne Vredemaeckers, dei in den storm gebleven waren, hebben sy noch ouderdom, nock geslacht van menschen verschoont, Mans, Vrouwen, Kinderen, Meyskens, Priesters en Monicken wirden sonder genade ofte onderscheyd nedergehouden, selfs oock de School Kinderen, die hun met hunnen Meester in de Kerck hadden verborgen, wierden daer deerlijck omgebracht. De Vrouwen en Kinderen, die hare wreetheyt ontweecken waren, wierden tegelijck uyt de Stadt met schand gedreven, ende dagelijcx uytloopende, hebben sy de huysluyden ronsom grouwelijck bedorven van dese meer als Barbarische wreedtheydt schrijft Erasmus Roterodamensis, in dissert. de bello Turcico: Execramur in tabulis immanitatem: sed asperiora patrata sunt in aspera, non à nostratibus, plerisque etiam amicis."
Hoe liep het met Grote Pier en de Zwarte Hoop af?
[van Nidek/Le Long, 1792]
"Dit duurde zo lang, tot dat men overeen kwam om een zeker getal oorlogschepen uit te rusten, die onder bevel van ANTHONIS VAN DEN HOUTE, Heer van Flateren, order ontfingen, om op de zuiderzee te kruissen en vry op de zeeschuimers te roven; dit was van dat gevolg, dat de Gelderschen onder Lange PIER het water moesten ruimen, en de ontmenschte bevelhebber, moede van zyne roveryen en stroperyen, begaf zich naar Sneek, alwaar hy eene zeer stelle levensmanier aannam."
[Scriverius]
"Hoe desen swarten hoop te niet gegaen is, daer vinden wy in oude Memorien din Brabandt metter hadt gheschreven:
Anno 1517. altera Pasche zijn vergadert diversche groote Heeren, te weten: De Heeren van Nassauw, Ravesteyn, Cleve en andere Rhijnsche Heeren, ende zijn daer onder gheslaghen met hulpe van 't Landt-volck omtrent Venlo, daer wierdender ongheveer ±800 doodtgeslagen, de andere zijn wegh geloopen. Ende de Provoost, de Marichel, de Roy Roeye, waer sy eenighe van desen swarten hoop vonden, hingen die op aen de Boomen fine sententid."
[Thabor, 1526]
"In dat selue iaer van 20 [1520] soe is ghestoruen groet Pyer, op sinte Lucas nacht. Van deese Pier was grote spraeck in Hollant, in Brabant ende in ander landen, van sin grote stercheit ende gruwelicheit, ende van sin grote oghen; ende sy maectent groter dant was; mer noch tans wasset een groet, swaert, man mit grote oghen, grote schouwer ende een groten baert, ende gruweliken van aensyen, sonderlingh als hy toernich was; ende hy was grof ende plompt van spraeck ende wesen; want hy en conste nyet bequam spreken voert recht ofte voer heeren; mer mit sin groue Fryesche slaghen quaem hy mede vort, ende dat ghyngh hem alsoe plomp of, dat alle menschen, die daer by stonden, worden beweghen tot lachgen; ende hy was froem ende fel op die vianden, mer hy was redelyk van herten als een Kersten man."
Over de gevolgen voor Medemblik
[Dirk Burger van Schoorel, 1728]
"Zoo dat Medemlek niet alleen onverwinnelyke schade heeft geleden, maar boven dien, het verlies van alle oude Handvesten, brieve, ende de bescheyden der zelver Stede geleden is, ende misschien ook van die gene door welke het voorverhaalde zeggen, dat Medemlek de Koninghlyke Woon-plaats van den Koning Radbodus van Vriesland zoude zyn geweest, vast gemaakt ende bewezen zoude konnen werden. Daar by evenwel het ongeluk van de Stad nocht niet en heeft stil-gestaan, want in den Jare 1555. in April, is egter eenen onverwagten brand ontstaan......"
Ben Dijkhuis, 8 november 2010 (laatste revisie: 13 juni 2020)
Geraadpleegde bronnen en literatuur:
(Lit. 8, J. Belonje, p. 22,35.)
(Lit. 20, S.B.J. Zilverberg, p. 39-43.)
(Lit. 42, M. Brouërius van Nidek, I. Le Long, J.J Reisig, A. Rademaker, p.135, 136.)
(Lit. 42a, M. Brouërius van Nidek, I. Le Long, A. Rademaker, p. 127,128, 204, 205)
(Lit. 151, P. Scriverius, p. 46-48)
(Lit. 152, H.W.C.A. Visser, H. Amersfoordt, p. 225-227, 259)
(Lit. 175, D. Burger van Schoorel, p. 19-21, 128, 129)
(Lit. 177, J. Belonje, R. Kaptein: Cornelis Jansz. Opperdoes, p. 49, 50)
[Home]