Middeleeuwse dwangburchten van West-Friesland en Alkmaar |
[Home][Kaart][Introductie][English ][Burchten/kastelen chronologie][Overige objecten][Artikelen][Pre-Hollandse periode][Gegevens- en bronnen] |
[Terug naar inhoud artikelen] [Terug naar inhoud pre-Hollandse periode] [Home] |
Dat het kasteel van Medemblik de naam van de Friese koning Radboud (648?-719)(Friese naam: Redbad of Redbald) draagt, is vrijwel algemeen bekend. Echter, wanneer men de naam 'Kasteel Radboud' ooit aan het Medemblikker slot toekende, blijkt lastig te achterhalen. De naamgeving, die men in het algemeen in diverse historische bronnen tegenkomt, zijn altijd in de trant van 'Kasteel te Medemblik' of 'het Huis te Medemblik' en sporadisch als 'Kasteel Radboud'. Cornelis Rhijnenburgh, een Medemblikker chirurgijn schreef de volgende versregels in een gedicht (ca. 1661): "Maer dit staet heden vast, dat seker Vriese Koning Radboud, daer menighmael ghehouden heeft sijn Wooningh" (Lit.237). Een rekening voor de burgemeesters van Medemblik uit 1764, van de aalmoezeniersvoogden, die in het kasteel hun vergaderplaats hadden, werd als volgt besloten: "Altus gedaen op het casteel van Radbout"(Lit.237)
De oudste vermelding van 'Kasteel van Radboud' die ik zelf ben tegengekomen is op een plattegrond van de havens uit 1799: 'het ouden Kasteel van Kg Rabbout'*). Het is in ieder geval zeker dat de naam aan het einde van de 18de-eeuw, of wellicht eerder, in gebruik was.
Uitsnede van 'Plan der Havens binnen de Stad Medemblik', uit 1799. (Bron: Noord-Hollands Archief, Haarlem NHA_560_1928) |
De handelsroute Dorestad-Friesland omtrent 800. (Bron: Wikimedia Commons. Palaeography of the Netherlands 800 AD, RACM & TNO. Bewerking: Ben Dijkhuis.) |
De Friezen breidden in die tijd hun invloed verder naar het zuiden uit, o.a. onder aanvoering van legendarische aanvoerders, zoals Aldgisl en Raboud (Fries: Redbad), die hun macht zelfs tot aan de grote rivieren en de kust tot aan Zeeuws-Vlaanderen hadden uitgebreid, met als handelscentrum Dorestad. Dit was voor de Frankische heersers destijds, een doorn in het oog, daar hun toegangsgebieden naar Engeland en Scandinavië daarmee waren bedreigd. Uiteindelijk werden de Friezen in 690 bij Dorestad verslagen en door toedoen van de Frankische hofmeier Pepijn van Herstal (Pepijn II, ca.645-714), teruggedreven naar de noordelijke gebieden. Na Pepijns dood in 714, deed Radboud een mislukte poging om het oude grondgebebied te heroveren. In 719 had Radboud de intentie om met een groot leger Pepijns zoon Karel Martel (689-741) aan te vallen. Doch na Radbouds plotselinge dood in 719, ging Martel over tot het op orde stellen van zaken, en lijfde het Friese grondgebied bij het Frankische rijk in. Dit maakte de weg vrij voor de kerstening van de Friezen door Angelsaksische evangelisten, waaronder Wulfram van Sens, Willibrord en Bonifatius. (Lit. 33c). De door de Franken gesteunde zendingskerk, de St.Maartenskerk van Utrecht, speelde hierin een belangrijke rol.
De oudste historische vermelding van Medemblik bevindt zich in het goederenregister van de St.Maartenskerk. Het handelt over het bezit van een Medemblikker koningstiend (Medemolaca regalis decima, een tiende van het koninklijk domein en inkomsten). De inkomsten van de tienden bestonden uit belastingen en tolheffingen. De vermelding van de koningstiend van Medemblik, had betrekking op een algemene schenking, die reeds in 753 door Pippijn III, ter ondersteuning van het zendingswerk vanuit Utrecht, inzake de kerstening en pacificering van de Friezen, was gedaan.
Vanaf ca. 810 stak een nieuwe vijand de kop op, namelijk de Noormannen, die de 'Lage Landen' binnenvielen, met het gevolg dat de rivaliteit tussen de Friezen en Franken op de achtergrond raakte. De vikingen vestigden zich onder andere op Wieringen en gingen over tot het regelmatig plunderen van Dorestad. Het was de Friese bevelhebber Gerulf (Gerolf), die een belangrijke rol vervulde bij de moord op de beruchte viking-hoofdman Godfried. Als dank ontving Gerulf in 889, met instemming van de Frankische graaf Arnulf diverse landgoederen en bezittingen tussen de Oude Rijn en 'Suithardeshaga' (Bennebroek?), alsmede die van Teisterband en Tiel. Gerulfs oudste zoon, Waltger, erfde de bezittingen in Teisterband en Tiel. Gerulfs jongere zoon Dirk (Dirk I van Holland) kreeg de bezittingen van Holland, waarmee Gerulf als de stamvader van het Hollandse gravenhuis wordt beschouwd. In 922 verkrijgt Dirk eveneens de kerk van Egmond en diens bezittingen. In 969 krijgt Dirk's kleinzoon Dirk II aanzienlijke bezittingen.
In 985 werden twee schenkingen gedaan door de Duitse koning Otto III van het Heilige Roomse Rijk (op vijfjarige leeftijd), op voorspraak van zijn moeder Theophano. Dirk II ontving goederen, die hij aanvankelijk van de koning in leen had. Deze schenkingen hadden betrekking op gebied van het huidige Noord-Holland en werden omschreven als het gebied tussen de twee rivieren Medemelacha (waarnaar Medemblik is genoemd) en Chinelosare en het gebied van Texla (Texel). Eerder schonk Otto III aan graaf Ansfried, o.a. de tol, munt en cijns te Medemblik. De overige rechten waren reeds in het bezit van de bisschop van Utrecht, nadat Ansfried in 995 tot bisschop werd gewijd, verkreeg de kerk alle rechten van Medemblik. (Lees meer over Ansfried in het artikel De heilige Ansfried van Bernd Ooijevaar).
(Lit. 93)(Lit. 33c)(Lit. 13)
Men kan de vraag stellen, of er een kasteel of sterkte in het vroeg-middeleeuwse Medemblik heeft gestaan. Deze vraag is legitiem, omdat het inderdaad plausibel is om dit te veronderstellen. Immers, als reeds tijdens de 10e eeuw belastingen en tol werden geheven, ligt het voor de hand dat reeds eeuwenlang voor de tijd van Floris V, de aanwezigheid van een sterkte of, zoals men wil, 'kasteel' gerechtvaardigd is. Het is slechts de vraag, waar dit eventuele bouwwerk stond? Misschien op de plaats van het huidige Medemblikker slot? Tot op heden, heeft op en om het kasteelterrein, geen archeologisch onderzoek plaatsgevonden, zodat deze vraag voorlopig of misschien voor altijd onbeantwoord blijft.
Tot zover de aanknopingspunten, die met betrekking tot een vroeg-middeleeuwse sterkte in Medemblik, op historische gronden kunnen worden gemeld.
Zoals gezegd, handelt dit artikel over een aantal legenden, verhalen of vertelsels, die wel binnen de bovenstaande context geplaatst kunnen worden, doch waarvan het waarheidsgehalte twijfelachtig is, of moeiljk valt te achterhalen. De meeste onderwerpen die hier worden behandeld hebben dus betrekking op een periode van ver vóór het leven van Floris V. Ten tijde dat het huidige West-Friesland en provincie Friesland nog niet door de zee vanwege de Allerheiligenvloed (1170) en later in 1287 door de St. Luciavloed waren gescheiden (van deze laatste ramp heeft Floris V overigens dankbaar gebruik gemaakt om de West-Friezen te onderwerpen).
Als bron voor de diverse legenden en verhalen kan grotendeels teruggevallen worden op de volgende (pseudo)historische werken:
Zie ook voor auteursinformatie: (Lit. 133).
Het titelblad van een van de uitgaven van de Divisiekroniek of Cronycke van Hollant Zeelant ende Vrieslandt met de beeltenis van Floris V, van Cornelis Aurelius. |
De volgende passage uit de Divisiekroniek, is nogal verrassend als we dit beschouwen tegen de achtergrond van de West-Friese dwangburchten. Niet slechts vanwege het feit dat Medemblik als plaats voor Radboud's latere koninklijke residentie wordt genoemd. Doch ook vanwege het verhaal met betrekking tot het kasteel van Wijdenes, dat hier om de hoek komt kijken. Dit kasteel zou door Floris V, volgens het volksverhaal, op de restanten van de residentie van Roeland of Roelof van Wienesse, zijn gebouwd. Zodat er een opmerkelijke parallel met de andere volkslegende bestaat, dat Floris V op funderingen van de Radboud's koninklijke stins, het Medemblikker kasteel heeft gebouwd. Als we verder in de Divisiekroniek lezen, blijken beide volksverhalen; de bouw van het slot te Wijdenes op de funderingen van de residentie van Roelof van Wienesse, en de bouw van het Medemblikker slot op de resten van het versterkte huis van Radboud, overigens niet te worden bevestigd.
Het citaat, dat hierna wordt gegeven, toont namen van vijf 'heren en edelen' van rond het jaar AD 300 (noot 1):
Opmerkelijk en bijzonder tot verbeelding sprekend, is de tempel met de naam 'Asilum' (ook 'Asylum') die zich ooit tussen Medemblik en Stavoren bevond (met betrekking tot Creil, zie het onderdeel hierna: Hamconius en Cornelius). Verder wordt de bouw van enkele kloosters gemeld in Hauwert(?), Blokdijk en Winkel, alsmede op bevel van de koning en koningin van Denemarken, een nonnenklooster in Nibbixwoud. Verder beschrijft Aurelius, dat sinds die tijd de 'Saksen' of 'Friezen' nog 300 jaar lang onder invloed van het 'heidendom' stonden.
Het is een interessante veronderstelling, dat binnen het woongebied van de voorchristelijke Friezen, Scandinavische (Deense en Noorse) heersing zou hebben bestaan. Het is inderdaad beschreven, dat reeds honderden jaren vóór de vijandige aanvallen door de vikingen in de 9e eeuw (toen de positie van de Franken was verzwakt), een bepaalde mate van Scandinavische invloed bestond. Er is zelfs een vijandelijke Deense actie bij Nijmegen beschreven, die reeds in de 6e eeuw plaatsvond (Lit. 127).
[Citaat uit de 2e divisie][Bron: (Lit. 126)]
Wie dieghene waren die West-Frieslant eerst bewoenden.
Dat xxxi. capittel.
"Also ic in sommige oude croniken gevonden hebbe, so is West-Frieslant eerst bewoent geweest in den jare na ons Heren
geboert iij C van v [AD 305] heren ende edelen, als van enen genoemt coninc Diderick van Frieslant, daer coninc Radbout of gecomen is. Ende dese hadde sinen woenstat ende coninclicken stoel in Medenblic.
Die ander was genoemt here Geraert uuten Woude, ende plach te wonen in 't dorp genoemt Opdijck. Die derde hiete Roelant van Weernesse, ende hadde een groot casteel staen in 't dorp van Widenesse, daer hi zijn heerlic-heit hadde. Die iiij. was genoemt Kenne, ende was Heykens zoen van Bennenbrueck, ende hadde zijn woenstat tot Bennenbrueck. Die v. was geheten jonc-heer Adelbolt van Winkel, ende woende in 't dorp van Winkel.
Daerna in 't jaer iiij C ende ix [AD 409] wert gefondeert ende gebouwet tusschen Staveren ende Medemblic een tempel, genoemt Asilum, daer alle misdadige ende verbannen luden hoir toevlucht in hadden, in manieren als Romulus binnen Romen hadde doen maken.
Lange tiden hierna, als in den jare ons Heren iiij C ende xxix [AD 429], worden in Frieslant gefondeert ende gesticht bi consent ende wille der ongeloviger Friesen iij cloesteren, als in Auwerden, bi Blocdijck, ende Winkel voernoemt. In 't selve jaer wert oec gefondeert een cloester van witte nonnen doer bevele des conincs van Denemercken ende zijnre coninginne, die dat mit groter instanciën ende beden van hem vercreech. Ende in 't jaer iiij C ende xlix [AD 449] wert dat vrouwen cloester gesticht tot Nubexwoude; ende hoewel dese cloesteren onder den heidenen gelegen waren, nochtans
leefden si als kersten menschen, na der regule van der oerden. Ende bleven dese Sassens ofte Friesen noch heidens ende in hoer ongelove wel omtrent iij C iaren."
Het volgende citaat heeft betrekking op de overwinning van de Frankische bevelhebbers Pepijn van Harstel en Karel van Martel op de Friezen, waarin wordt vermeld dat koning Radboud zijn koninklijke residentie in Medemblik had:
[Citaat 3e divisie][Bron: (Lit. 126)]
Hoe dat Charolus Martellus, hertoge Puppijns soen van Brabant, coninc Rathbolt van Vrieslant verwan.
Dat viij. capittel.
"...Als Puppijn van Harstel, hertoge van Brabant, gestorven Ende heeft se also benauwet, dat hi hoer coninc, Rathbolt genoemt, uut Uutrecht verdreef mitten sinen, ende gaf edelen geboirtigen mannen desen Kaerl Marteel tot een onderpant, op condiciën dat hi 't heylige kersten gelove ende doopsel ontfangen soude; mer doen coninc Rathbolt wederquam tot Medemblick, daer zijn coninclicke sale ende hof stont, nadat hi van Uutrecht verjaecht was, ende sach dat die tempelen ende afgoden in zijn lant, ende bisonder Medea, zijn overste afgoddinne tot Medemblick staende..."
Over de bouw van de West-Friese dwangburchten door Floris V ruim 500 jaar later zegt Aurelius:
[Citaten 19e divisie][Bron: (Lit. 126)]
Van enen stride die graef Floris hadde tegens die Vriesen, ende hoe hi vant sijns vaders graf, ende brochte dat gebeente in Zeelant, tot Middelburch, in 't cloester van den Premonstreiten oerde.
Dat xij. capitel.
"Na dien, dat grave Floris van Hollant dat starcke casteel tot Widenesse hadde doen maken, is hi mit groter heercracht getogen
in Vrieslant, in een dorp genoemt Scellinghout, daer hi van den Vriesen victori hadde, ende toech voert in een dorp geheten
Hoochtwoude,........"
Hoe graef Floris Vrieslant onder hem brochte sonder strijt.
Dat xiiij capitel.
"In den jare Ons Heren M CC lxxxv [AD 1285], doen was 't alten groten storm van winde ende tempeest in der lucht, datter veel dyken in Vrieslant, Hollant ende Zelant inbraken,..........Ende als dat water weder ter zeewert in gevloeyt was, heeft grave Floris doen maken iiij castelen, als Medenblic, Eningeburch, Middelburch ende Nyeburch, opdat hi mit desen die ingeboren rebelheit ende wederspannicheit des ongetemden volcs der Vriesen mede dwingen ende t' onderhouden mochte."
Fantasieafbeelding van Hertog Diederik van West-Friesland uit Hamconius 'Frisia' (1620). De afbeelding van het wapenschild, lijkt niet met de beschrijving in de tekst overeen te komen. In de verte de versterkte stad Medemblik. Gravure van Pieter Feddes van Harlingen. |
Het werk van de Spaansgezinde Martinus Hamconius (Maarten Hamkema, 1550-1620) is grotendeels in verzen geschreven en behandelt voornamelijk historische onderwerpen, waaraan men een geringe historische waarde toekent. Volgens Molhuysen en Blok, zijn de historische gegevens feitelijk ontleend aan de pseudo-historie van Andreas Cornelius (Lit. 134). De pretentie van Hamconius was echter niet zozeer historisch, doch literair bedoeld.
(Bron laatste alinea: Website Huygens Instituut: Nederlandse humanisten).
Fantasieafbeelding van Koning Rigold van Friesland. Ontleend aan Hamconius 'Frisia' (1620). De afbeelding toont het Asylum, dat blijkbaar in AD 409 zou zijn neergezet. Gravure van Pieter Feddes van Harlingen. |
"...Doen dit oude Wynes nog in wesen was, als ten tijde van graaf Floris, welcke West-Friesland beoorloogde, met schepen aengekomen is, ende sijn volk gelandet heeft omtrent daer het Casteel van Wynes stond, welke hij ingenomen heeft....."
Toen Floris V bij het begin van zijn aanval op de West-Friezen, bij Wijdenes aan land kwam, trof hij dus een kasteel aan, dat onmiddelijk door hem werd ingenomen. Dit zou, gezien het volksverhaal, betrekking moeten hebben op het kasteel van Roelof van Widenesse.
De vermeende stichting van het kasteel van Medemblik door koning Radboud werd ruim honderd jaar (1636) na de Divisiekroniek, eveneens door Matthijs van der Houve [noot 3] opgetekend:
Een opvallende kritische houding in deze, vindt men in het onderstaande citaat uit het 'Kabinet van Nederlandsche en Kleefsche oudheden' (1792) (Lit. 42):
"Dit zy genoeg van de oudheid der stad; wy keren dus weder naar het kasteel; waaromtrend wy twee zaken in aanmerking moeten nemen, en wel eerstelyk, deszelfs stichter, en ten tweden, den tyd deszelfs opbouw. Jonker MATTYS VAN DER HOUVE beweert in zyne kronyk, dat de voornoemde Koning RADBOUT het kasteel van Medemblik zou gesticht, en FLORIS de V, Graaf van Holland, in het jaar 1288, alleen de vervallen werken van hetzelve weder zou hersteld hebben; doordien hy echter niet eenen eenigen ouden schryver noch ander bewysstuk aanhaalt, waarmede hy zyn gevoelen staaft, dunkt het ons, dat wy volkomen recht hebben, om niet alles voor goeden munt aantenemen, wat een schryver, zonder zyn stelsel door vroegere schryvers te staven, ons als waarheid opdischt."
In de Tegenwoordige staat van Holland van Isaak Tirion (1746), wordt de vermeende historie van Medemblik rond Radboud, eveneens kritisch beschouwd (Lit. 78a):
"Ook is, voor 't gemeen gevoelen, dat Koning Radboud, die, in 't jaar 719, overleedt, te Medenblik zyn Hof gehouden zou hebben, geen egt bewys."
Voor wat betreft Wijdenes, haalt Tirion de legende aan (Lit. 78):
"Op of aan den Dyk stond, van ouds, het Slot der Heeren van Wydenesse, gebouwd, zoo men verhaald, door Roeland van Wydenesse, doch herbouwd door Graave Floris den V, dien onze oudste Kronyken, egter, als den eersten Stigter te boek schynen te stellen."
Afbeelding: Het kasteel van Medemblik in volle glorie. Cornelis Springer (1817-1891), lithografie. In: J. van Lennep, W.J. Hofdijk; Merkwaardige kasteelen in Nederland. |
Ruim anderhalve eeuw geleden schreven Jacob van Lennep en Willem Jacobszoon Hofdijk in hun 'Merkwaardige kasteelen in Nederland' (1854), over het volksverhaal, zoals dat zoals dat bij de Medemblikkers bekend was. De auteurs vonden dit belangrijk genoeg, om daar de nodige aandacht aan te besteden. Helaas wat het niet de gewoonte van beide auteurs hun bronnen te vermelden (Lit. 2):
"De naam des fieren Konings, wiens verkleefdheid aan de Goden zijner vaderen in de historie meer mannelyks heeft dan in de legende, ging in den omtrek niet verloren, want de Medemblikkers zullen u verzekeren dat, volgends eeuwen-oude overlevering, de naam van het kasteel altoos Radbout is geweest. Dat zij, zoo 't wil; en de burcht moge toen wel — volgends de overlevering — of n i e t — volgends zwaar genoeg wegende tegenwerpingen — hebben bestaan; zeker is het, dat de u verhaalde kronijk-sagen zich hechten aan het oude gebouw, dat is my genoeg, om er mijn historiesch overzicht mede aan te vangen."
Verderop komt wederom de naam van Roeland van Wijdenes om de hoek kijken, doch nu twee eeuwen later gesitueerd ten opzichte van de Divisiekroniek. Van Lennep en Hofdijk geven hier aan dat er nauwelijks een onderscheid tussen beide legenden (Medemblik en Wijdenes) valt te maken:
"Nog twee eeuwen later, 1008, is het, naar ik vrees, minder nog dan de overlevering die ons te hulp komt: het klinkt als een volkomen verdichtsel, dat een Friesche Jonker ROELAND, de bouwheer van het slot te Wydenes, het vervallen kasteel van Medemblic zou hebben doen ophalen en in een geheel nieuwen aanzienlyken toestand doen brengen. Zooveel te krachtiger daarentegen komt dan de sage weder te voorschijn, en treedt, anno 1119 in zoo helder licht op, dat men haar moeielyk van hare ernstiger zuster kan onderscheiden."
Tot slot merken van Lennep en Hofdijk op, dat er nauwelijks twijfel bestaat, dat Floris V de resten van de oude Friese burcht heeft gebruikt, om het huidige kasteel van Medemblik bouwen:
"Of nu de jonge Graaf WILLEM de Tweede er werkelyk eenigen tijd heeft vertoefd, wil ik in 't midden laten. Maar wat aan geen den minsten twijfel onderhevig kan zijn, is de omschepping of liever de bouw van het kasteel, tot een der 'dwingers' van het woelige West-Friesland, door Graaf FLORIS den Vijfde."
Dit laatste wordt zelfs nog in 1915 hardnekkig bevestigd, zoals blijkt uit een archiefstuk uit het West-Fries Archief. Het is aannemelijk, dat men hier het werk van van Lennep en Hofdijk als bron citeerde (Lit. 92):
"Het moet vaststaan, dat Koning Radbout († 719) bij deze stad een burcht heeft bezeten, welke zich bevond ter zelfder plaatse, waar later het nu nog bestaande kasteel gebouwd is. Op zwakkere gronden wordt wel eens vol gehouden, dat een van Radbouts voorvaderen reeds omstreeks het jaar 300 n.C. hier een steenen huis of stins had. Dat de herinnering aan den Koning nooit is te scheiden geweest van zijn burcht, blijkt wel daaruit, dat het kasteel sedert eeuwen, en nog heden, door de inwoners van Medemblik 'Radbout' genoemd wordt. Het was in het jaar 1008 zoo vervallen, dat Jonker Roelandus het toen geheel verbouwde. Na hem vertoefden de Hollandsche Graven er nu en dan eenigen tijd, en toen Floris V het noodig vond de West-Friezen wat in toom - en den toegang te water naar Drechterland wat open te houden, maakte hij omstreeks 1289 van den burcht een sterk slot."
Eveneens zou in het jaar 409 een gebouw 'Asylum' tussen Stavoren en Medemblik zijn neergezet, een plaats waar bannelingen en misdadigers hun toevlucht konden vinden.
Verder is er melding gemaakt van de stichting van kloosters in AD429 in Auwerden (Hauwert?), bij Blokdijk en Winkel, almede in het jaar 449 een vrouwenklooster in Nubexwoud (Nieuwboxwoude of Nibbixwoud).
Het mag duidelijk zijn, dat in Divisiekroniek niet wordt gesproken over een op-, her- of verbouw, van de restanten van deze vermeende, resp. 4e - 8e eeuwse sterkten, zoals dat zich in de verhalen van de volkstraditie van Medemblik en Wijdenes heeft genesteld. De laatstgenoemde (gefantaseerde?) voortzetting van de oorspronkelijke legenden, dat de 13e eeuwse kastelen van Medemblik en Wijdenes op de funderingen van de genoemde vroeg middeleeuwse sterkten zijn gebouwd, blijkt van een latere periode.
De doopvont uit de hervormde kerk van Hoogwoud, waarmee volgens het volksverhaal de mislukte doop van Radboud plaatsvond (Bron: Westfries Archief, Hoorn). Men gaat er tegenwoordig van uit dat deze doopvont eind 13e, begin 14e eeuw is gedateerd. Zie voetnoot *) |
Eerst even een korte samenvatting van de doop-legende, zoals Aurelius die in zijn Divisiekroniek heeft geïnterpreteerd: Nadat Pepijn van Herstal en diens zoon Karel van Martel met zijn leger de Friezen op de terugweg hadden gedwongen, kreeg Wulfram opdracht om de West-Friezen te bekeren. Onder deze bekeerlingen bevond zich ook koning Radboud, die zich volgens de overlevering in de Divisiekroniek, in Hoogwoud zou laten dopen. Terwijl Radboud een voet in de doopvont had gezet, begon de twijfel bij hem toe te slaan en vroeg daarop aan Wulfram, of Radbouds voorvaderen in het hemelse paradijs of in de verschrikkingen van hel waren terechtgekomen. Wulfram nam daarop geen blad voor de mond en deelde de Friese koning mee, dat deze heidense lieden vanzelfsprekend naar de hel waren gegaan. Radboud, op zijn beurt, trok zijn voet uit de doopvont terug en weigerde de voortgang van de doop, omdat hij er toch voor koos om na zijn dood, zich bij zijn voorvaderen te voegen.
[Citaat 3e divisie][Bron: (Lit. 126)]
Hoe dat coninc Rathboldt beveynsdelick totter fonten quam om gedoopt te worden.
Dat ix. capittel.
" Dese voerseyde compromissie ende loftenisse van coninc Rathboldt geschiet ende gedaen wesende, is doer Goeds gehenghenisse ende ingeven in Vrieslant gecomen die eerwaerdige biscop Wolfrannus van Zenonen in Vrancrijc, ende heeft den coninc Rathboldt van Vrieslant mit zijnre vuerige predicatie daertoe gebrocht, dat hi begeerde gedoopt te wesen na der condiciën ende loftenissen die hi mit hertoge Kaerle Marteel lestwerf gemaect hadde. Ende Wolfrannus is mitten
coninc gecomen tot Hoechtwoude om gedoopt te worden. Ende siet, doe hi mit zijn één voet in 't font staende was, vraechde hi waer 't meeste getal zijnre ouderen was: in hemelrijc oft in die helle.
Doen seide die heilige biscop: 'Alle die van u ouders niet gedoopt noch in den heiligen kersten gelove gestorven zijn, die zijn in die pijn der hellen'.
Rathbolt horende dattet meeste deel zijnre ouders in der hellen waren, seide hi: ' 't Is oec beter dat ic volge 't meeste getal mijnre ouders ende vrienden in der hellen, dan u cleine menichte der kerstenen in den paradise'; ende heeft sonder vertreck sinen voet weder uuter fonten getogen, ende heeft dat heilige doopsel veracht ende versmaet."
Uit: J. Wagenaar, Vaderlandsche Historie (1749). Afbeelding van L.F. du Bourg en J. Folkema: De Friesche Koning RADBOUD weigert zig, Bischop WOLFRAN, te laaten doopen. |
Overigens blijkt dit verhaal eveneens in een andere primaire, doch iets latere, bron voor te komen, namelijk de Annales Xantenses (845-853, Analen van Xanthen, Abdij van Lorsch, Duitsland) en Annales Vedastini (874-900, Annalen van St. Vaast, abdij van Sint-Vaast, nabij Atrecht, Frankrijk) (P. Halsall)(L. van der Tuuk):
"DCCXVIII. Radbodus dux Fresonum predicante sancto V. Wulfr. ep. Senon. Wlframno episcopo ad hoc pervenit, ut baptizandus unum pedem in sacrum fontem intingeret, sed percunctatus sanctum 30 antistitem, ubi maior esset numerus regum seu nobilium gentium Fresonum, in caelesti regione aut in tartarea dampnatione, audivit ab eo, quod antecessores sui, qui sine baptismo obierunt, dampnationis suscepissent sententiam. Qui statim pedem a fonte retraxit, dicens se non posse carere consortio predecessorum 35 suorum et cum parvo numero e sedere in caelesti regno. DCCXVIIII. Mortuus est autem prefatus dux Radbodus V. Wulfr. sine baptismo VI. anno Karoli." (Menno Knul)
153 Van vrieslant so heuet belopen Dat hi hem kerstijn wil doen dopen 155 Ende was ter vonten komen Ende heuet den enen voet ghenomen Ende dien inde vonte gheset Doe vraghedi eer hi voert ginc bet Weder dat sine vorders waren 160 Meer onder der saligher scaren So inder hellen ghevallen neder Sente wolfram antwoerde weder Dat sine maghe waren ver loren De heidijn storuen daer te voren 165 Rabbout sprac soen mach ic niet Mier gheselscap wats ghesciet Jn der hellen niet begheuen Ende metten lettel aermer leuen Jn hemelrike sonder waen 170 Die mi een twinc niet en bestaen Vter vonten hi den voet wt toech Ente duvel diene verdroech Die hem viele goets behiet Ne hilt hem vorwaerden niet 175 Want hi starf op den derden dach Ende voer daer hi sine maghe sach Dit ghesciede als wi leren Jnt carnacioen ons heren Seuenhondert twintich ende achte |
|
Het mislukte-doop-verhaal van Radboud, zoals dat is opgetekend in de Rijmkroniek van Melis Stoke. Men neemt aan dat Stoke de Vita Wulframi als bron heeft gebruikt. Handschrift A. Regel 153-179. Bron: Website Instituut voor Nederlandse Geschiedenis (Huygens-ING). |
Overigens treffen we Radboud's doopverhaal in talrijke andere geschriften aan, waaronder veel historische werken van Friese auteurs. Hieronder volgt een overzicht, waarin naast de tijdsperiode van het geschrevene, eveneens de plaats waar men deze legende heeft gesitueerd. Opvallend is dat pas vanaf, rond de eeuwwisseling van de 15e naar de 16e-eeuw, Medemblik (Joannis a Leydis) en Hoogwoud (Divisiekroniek) voor het eerst met name worden genoemd, doch in een enkel geval de plaats Utrecht.
Bron | Jaar | Plaats van de gebeurtenis |
pseudo-Jonas, Vita S. Wuframni | ca. 714 | Niet opgegeven |
Annales Xantensis/Annales Vedastini | 9e eeuw | Niet opgegeven * |
Maerlant, Spiegel historiael | 1284-1290? | Niet opgegeven (Lit. 129) |
Melis Stoke, Rijmkroniek | ca. 1305 | Niet opgegeven |
Johannes de Beke, Croniken van den Stichte van Utrecht ende van Hollant | ca. 1346 | Niet opgegeven (Lit. 88) |
Chronyk van Holland van den klerk uit de laage landen by der zee | Handschrift 1316 (Leiden, 1740) | Niet opgegeven |
Het oude Goutsche Kronycxken | 1478 | Utrecht * |
Johannes Nauclerus, Weltchronik | 1498-1504 (uitgave 1516) | Niet opgegeven * |
Worp van Thabor uit Rinsumageest, Kroniek van Friesland | ca. 1500 | Niet opgegeven * |
Joannes a Leydis, Chronicon comitum Hollandiae Libr. II cap 2 | 1467-1469 | Hoogwoud (zoals vermeld door Wagenaar, (Lit. 130)) |
Cornelis Aurelius, Divisiekroniek | 1517 | Hoogwoud (Lit. 126) |
Ubbo Emmius, Rerum Frisicarum historiae libr IV p.136 | 1547-1625 | Medemblik * |
Johan Huyssen van Kattendijke, kopie uit de 'Klerk uit de Lage Landen' | 1566-1634 | Niet opgegeven |
Guicciardi, Beschryvinghe van Alle der Neder-Landen | 1612 | Niet opgegeven * |
It aade Friesche Terp of Kronyk der geschiedenissen van de Vrye Friesen | 1677 | 'Buiten Medemblik gaande' |
Klaas Kolijn, Rijmkroniek (!)(noot 4) | 17e eeuws-manuscript | Niet opgegeven * |
Batavia Sacra of Kerrelyke Historie en oudheden van Batavia | 1714 | Niet opgegeven * |
Eggerik Benninga, Volledige Chronyk van Oostfrieslant: Historie van Friesland | 1723 | Niet opgegeven (Lit. 132) |
Andreas Cornelius Stavriensis, Chronyk en waaragtigee beschryvinge van Friesland | 1742 | 'Uit Medemblik gegaan' |
Jan Wagenaar, Vaderlandse Historie Deel 1 p.370 | 1749 | Hoogwoud of Medemblik, verwijzing naar J. a Leydis en U. Emmius (Lit. 130) |
Johann Wilhelm Wolf | 1843 | Utrecht * |
Met een * aangegeven gegevens, zijn gevonden in de betreffende citaten op de website van: (Menno Knul) |
Bisschop Wulfram van Sens bidt voor de gehangene. ca 1600. Paneel. Frankrijk, Abbeville, Collégiale Saint Vulfran. Gevonden op: www.heiligen-3s.nl |
Radboud was diep onder de indruk van dit mirakel en deed het verzoek aan bisschop Wulfram om alsnog gedoopt te worden. Wulfram, op zijn beurt, twijfelde aan Radboud's oprechtheid en schreef aan bisschop Willibrord een brief, waarin zijn mening werd gevraagd. Willibrord antwoordde dat hij in een visioen van de koning had, waarin hij zag dat deze aan vurige ketens was geketend, zodat hij niets anders kon, dan de conclusie te trekken dat Radboud in de hel zou belanden. Wolfram was hier erg bedroefd onder en vroeg de koning of hij nog boete wilde doen, waarop Radboud met spot reageerde. De koning had namelijk een zeer gunstig visioen gehad. Een engel met een gouden kroon en blinkende kleren, beloofde hem dat als hij ten dienste van de heidense goden en zijn voorvaderen bleef, hij de in eeuwigheid werd beloond met een gouden huis en paleis. Daarmee werd hem te kennen te geven, ondertussen niets van de christenen te geloven, daar zij op geen enkele manier het beloofde hemelse paradijs kunnen laten zien. De engel beloofde echter een leidsman te willen zijn om, zowel aan de bode van de koning als een dienaar van de kerk, deze prachtige huizen, paleizen en gouden woningen van God te tonen. Wulfram waarschuwde Radboud en probeerde hem te overtuigen, dat hij niet door een engel was bezocht, maar door de duivel in eigen persoon. Toch vroeg Radboud aan Wulfram hem te dopen, als zij kunnen aantonen dat de boodschap die de koning van de engel kreeg, inderdaad bedrog was.
Om aan het verzoek van de koning te voldoen, stuurde de bisschop een diaken om samen met de bode van de koning te onderzoeken, wie of wat de koning dit alles wijs had gemaakt. Toen beide mannen buiten de poort van Medemblik kwamen troffen zijn daar deze 'engel-leidsman' en deze sprak hen aan, dat zij op moesten schieten, omdat hij de allermooiste paleizen en gouden huizen zou laten zien, die voor de eeuwigheid zijn gemaakt.
Samen gingen zij over een zeer brede weg en kwamen uiteindelijk in een mooie marmeren straat terecht en zagen in de verte een kostelijk huis die van bijzondere mooie stenen was gemaakt. Bij het binnentreden zagen zij een wonderlijk sieraad van een koninklijke zetel en een troon van onuitsprekelijke schoonheid, die op koninklijke wijze was versierd. Terwijl beide mannen zich hierover verwonderden, beroepte de engel zich op hetgeen hij had beloofd en zij, dat dit de koning ten deel zou vallen als hij ten dienst van de goden blijft. De diaken kon z´n ogen niet geloven en sprak dat dit onmogelijk echt kon zijn en slechts duivels werk was, en vroeg aan God dit waanbeeld weg te nemen en sloeg daarbij een kruis. Na deze aktie van de diaken, begonnen zaken terstond te veranderen. De engel-leidsman veranderde in de verschrikkelijke gedaante van de duivel. De koninklijke schoonheid van het paleis verdween, zo ook de marmeren plavuizen en wegen veranderden in drek en slijk. Uiteindelijk zagen de mannen niets anders dan een drassig land met poelen en riet. Uiteindelijk kwamen ze vermoeid in Medemblik aan en zagen dat koning Radboud ondertussen was gestorven en vertelden de bisschop wat ze hebben gezien.
Aurelius vervolgt aldus:
Hoe dat coninc Rathbolt van Vrieslant van den duvel verleit wert ende haestlic starf. |
Het hele verhaal, de weigering van de doop, het wonder van Wulfram, het bedrog van de duivel en de dood van Radboud, blijkt door van Lennep en Hofdijk in 'Merkwaardige Kasteelen', bijna letterlijk vanuit de Divisiekroniek te zijn overgenomen. Doch beide auteurs gaven nog een vervolg aan dit verhaal:
"...eerst na drie dagen weder te Medemblic, waar zy Radboud den Koning dood vonden, die zeer haastiglyjk en onvoorziens te Medemblic gestorven en door gebleven was. Zijn ingewand werd aldaar begraven, doch zijn lichaam werd naar zijne stad Stavoren gevoerd, en met groote plechtigheid in de hoofdkerk by zijnen vader begraven.
Maar de diaken en des Konings dienaar vertelden in hun wederkomst den Bisschop en allen die 't hooren wilden, wat hun onderwege van hunnen leidsman den engel al gebeurd en geschied was. Na al hetwelk des Konings bode zich van den Bisschop liet doopen en kerstenen: want hy had wel gezien dat het een bedrog en verleiding des duivels geweest was.
En dit alles geschiedde, zegt de kronijk, nadat voornoemde Bisschop omtrent vier jaren in Friesland was geweest om te prediken, anno 723; volgends verbeterde lezing 719."
De middeleeuwse auteurs zijn een stuk kariger en zakelijker in deze: Het verhaal van Radboud en zijn ontmoeting met de, als engel vermomd, duivel en zijn dood kort daarna vindt men eveneens terug in de Spiegel histroriæl van Jacob van Maerlant (1284-1290):
"Alse Rabbout wart in wake, Seidi sente Wulfram die sake.
Hi seide: ‘Daerne es geen versconen, Hets die duvel die di wille honen.’
Doch senden si om te wetene de saken, Sente Wulfram sinen dyaken."
Melis Stoke meldt:
"Ente duvel diene verdroecht. Die hem viele goets behiet
Ne hilt hem vorwaerden niet. Want hi starf op den derden dach"
Johannes Beke (Chronographica) voert slecht kort het bedrog aan:
"Aldus wart deze coninc Rabodus bedroghen bi des viants rade, ende starf des derden daghes daerna jammerlics doods."
De Klerk uit de Laage Landen by der Zee:
"Aldus wordt die Coninck bedrogen by des vyants raet, ende sterf des derden daechs daer nae jammerlicx doots."
Ubbo Emmius, Rerum Frisicarum historiae (1547-1625), vertaling naar het Duits door Erich von Reeken:
"Die Schriftsteller fuegen noch hinzu, auch sosei Wulframs Eifer nich erlahmt, aber der Koenig habe, in die Hexerei der Daemonen verstrickt oder durch Traeume getaeuscht, nicht wieder zu Verstand kommen koennen. Nicht viel spaeter sei er eines unerwartenen Todes gestorben."
Het oude Goutsche Kronycxken verklaart de dood van Radboud door de val van zijn paard:
"Ende hy tooch weder sijn voet na hem ende tooch te huys waert. Ende inden weghe soo storte hy vanden Paard ende brack den hals: daer menich duysent Vriesen mede bekeerden."
Zo ook bij Guicciardini, Beschryvinghe van Alle de Neder-Landen, 1612:
"Aldus wort der coninck Rabbodus van Vrieslant bedroghen bij des viants rade ende hij sterf des dorden daghes daerna seer jammerlick."
Van Lennep en van Hofdijk schreven aldus het volgende:
"Anno 709 had de Friesche Koning RADBOUD in zijne landen van Tekenburgh een zeer vromen en stouten Hopman, geheeten HARIALD. Als deze, volgends der oude edele Friezen gewoonte, na lang studeeren het hof des Konings begon te volgen, heeft hy zich daar, door zijne grootmoedige en heldhaftige daden een zeer grooten naam verworven. Van edele ouderen, te Dockenburgh, was hy nu voor twee jaren geleden van des Konings wege naar de landen van Tekenburgh gezonden, om die te regeeren.
Nu kwamen op dezen tijd de Batouwers met sterke macht in West-friesland, en de Koning maakte zich geweldig tegen hen op. En zoo sloegen zy een harden slag op het zuid-westen van Medemblic, waar de vijanden het veld en de overhand in hadden. En omdat GERLAEC, 's Konings voorvechter, op dezen tijd zeer krank lag, is HARIALD als opperste Heirvoerder in dezen krijg tegenwoordig geweest, een zwager des Konings, door wiens vromigheid belet werd, dat de Koning-zelf niet in de handen zijner vijanden viel. Want die vyanden joegen den Koning in 't vluchten zoo dicht na, dat ze gelijkelyk met hem ter poorte van Medemblic zouden ingedrongen zijn, hadde HARIALD, door zijn groote onvertsaagde koenheid en kracht, zich niet daar tegen gesteld, vóór op de brug, die hy zoo lang beschermde, totdat de Koning en al de anderen daar binnen waren. Toen, roepende
dat ze de poorte zouden sluiten, is hy metdien van boven neer in 't water gesprongen, meenende over te zwemmen; maar door de veelheid zijner wonden en het gewicht zijner wapenen is hy krachteloos geworden, zoodat hy, eer hem van 's Konings volk nog hulp kon komen, verdronk, tot groote rouw en harteleed van den Koning en het gantsche volk.
Hy werd zeer eerlyk binnen Medemblic begraven, waar de Koning hem een hooge kolom heeft doen oprichten, tot eene eeuwige gedachtenis en memorie."
Galema claimde zijn recht als eigenaar van het Creiler Woud, waarbij hij zich stoorde aan het gedrag van de graaf, die de gewoonte had om juist daar te gaan jagen. Het gebeurde dat Floris enkele dienaren van Galama aantrof die eveneens aan het jagen waren, waarop hij hun drie windhonden in beslag nam. Galama, ontstak in woede toen hij van dit voorval hoorde. Galama en vrienden ontmoetten de graaf in het woud, toen deze eveneens weer op jacht was. Dit was voor Galema het moment, om van de graaf een vergoeding en voldoening te eisen. Floris was hier niet van gediend en riep Galema tot de orde. Galama, beroepte zich op zijn eigendomsrecht en nadat hij eerst enkele dreigementen uitte, stak hij meteen toe, waarna Floris is zijn rechter arm gewond raakte. Enkele lieden van het grafelijk gezelschap deden hun best om de graaf in bescherming te nemen, doch werden door Galema doorstoken. Uiteindelijk werd gepoogd om het conflict, onder toezicht van Godfried, de hertog van Brabant, op te lossen, doch Floris II, bezweek ondertussen aan zijn verwondingen, zodat de bemiddeling voortijdig werd gestaakt.
Het verhaal wordt door van Lennep en Hofdijk in 'Merkwaardige Kasteelen' als volgt verwoord:
"Anno 1119, zegt zy, hadde Graaf FLORIS van Holland, de Tweede van dien naam , grooten twist tegen GALE IGES GALAMA, om het bosch van de Creyl, daar de Grave dikwijls, wanneer hy op Medemblic2) was, in ging jagen. En als hy de dienaars van Galama daar ook jagende vond, benam hy hun drie windhonden, met twee hazen en ander wildvang; 't welk GALAMA zwoer te wreken aan des graven goed en bloed, al zoude het hem welvaart kosten en leven.
Den Grave dit weder gezegd en bekend gemaakt zijnde, meende deze: 'dat het niet dan dreigende woorden waren, daar een man 'wel zeven jaren na leefde!' en heeft, wanneer het hem te passe kwam, even goed zijn komste en jacht aldaar gehouden.
GALAMA, dit ziende, is met zijn vrienden en goedgunners daar by gekomen, en heeft den Grave om zijn geleden geweld en aangedaan verlies met een toornigen moed aangesproken; ook vergenoeging en voldoening daarvan begeerd, of anders wilde hy zich-zelf daarvan voldoen en vergenoegen.
Dus sprak hy, met meer andere kwaadluidende woorden, al hetwelk zeer kwalyk genomen werd by den Grave, die daarom GALAMA van zijn stout spreken zeer heeft berispt. Waarop GALAMA zeide: 'Zoo verre ik een vrije Fries geboren ben, zal ik het mijne voor u beschermen, of het zal my aan kracht en macht ontbreken' — en met-een viel hy toe, en zou den Grave hebben doorstoken; maar deze ontviel het, en werd alleen gekwetst in zijn rechter arm. Ook waren daar terstond zijne Edelen en dienaars die hem beschermden,
en die hunnen Heer wel eerder zonden hebben voorgestaan en beschermd, maar zy dachten niet dat die Fries zou durven slaan.
Twee hunner werden door GALAMA in zijn felle gramschap doorstoken.
Ten laatste is de twist by des Graven Edelen opgenomen, en beide partijen hebben hunne zaken op GODFRIED , den Hertog
van Brabant gegeven; doch vermits die kort daarna in 't zelfde jaar stierf, is daar niet verder van gekomen.
Intusschen is er ook nog een andere lezing van het slot van dit feit, en daarin wordt, verre van te reppen van de poging
tot vergelyk, eenvoudig gezegd, dat de bandelooze Fries door 's Graven Edelen werd neergehouwen.
2)Ik haal hier Tenckelhuizen, dat in de kronijk van 1753 vooraf gaat, opzettelyk door. De eerste te boeksteller, die zeker St. Gommers-karpel en de daarby gelegen eng te goed kende, schreef dit niet."
Het verhaal blijkt bijna letterlijk te zijn ontleend aan Chroniicke ende waarachtige Beschrijvinghe van Vrieslant van Andreas Cornelius:
"Anno 1119. hadde Graaf Floris van Holland, de tweede van die name, grote twist tegens Galoiges [= Galo Yges] van Galama, om het Bosch van de Creil, daar Graaf Floris dikwils, wanneer hy op Enckelhuizen of Medemblik was, in ging jagen. En benam de Dienaars van Galama in ’t zelve Jaar ook drie Windhonden, met twee Hazen en ander wildvang. ’t Welk Galama zwoer te wreken aan des Graven goed en bloed, al zoude het hem zyn welvaart en leven kosten. De Graaf dit weder gezeid enb geadverteerd zynde, meende dat het niet dan dreigwoorden waren, daar een man wel zeven Jaren na leefde, heeft even wel wanneer het hem te pas kwam zyn komste en jagt aldaar gehouden.
Dit Galama ziende, is met zyn vrienden en goedgunners daar by gekomen, heeft den Graaf om zyn verleden geweld en aangedaan verlies met een toornigen moed aangesproken, ook vergenoeginge en voldoeninge daar van begeerd, of anderszins woude hy hem zelfs daar van voldoen, en vergenoegen: Met weer andere kwaadsprekende woorden, ’t welk by den Grave zeer kwalyk genomen wierde, en heeft Galama van zyn stout spreken zeer berispt. Waar op Galama zeide: Zo verre ik een vrye Fries geboren ben, zal ik het myns voor u beschermen, of het zal my aan kragt en magt ontbreken, viel met dien toe, en zoude den Graaf doorstoken hebben, maar hy ontvielt, en wierde gekwetst in zyn regter arm, en wierde voort van zyn Edellieden en Dienaars, die by hem waren, beschermt, daar Galama twee van doorstak, en zouden haren Heere wel eer voorgestaan en beschermt hebben, maar dogten niet dat die Fries zoude slaan.
Dog de twist is ten laatsten by des Graafs Edellieden opgenomen, en zy hebben beide haar zaken op Godefroy, den Hertog van Braband, gegeven. Dog vermits die korts daar na in ’t zelve Jaar storf, en is daar niet van gekomen..."
Zoals is gebleken is dit verhaal, tijdens de 17e eeuw, in rijmvorm in de (vervalsde) Rijmkroniek van Klaas Kolijn (noot 4) is opgenomen.
De 18e eeuwse historicus Jan Wagenaar, had blijkbaar kennis van het vermoeden van de 17e eeuwse historicus Petrus Scriverius omtrent de Rijmkroniek. Hij schrijft hier het volgende hierover (Lit. 131):
"'t Geval wordt van sommigen voor verdigt gehouden [Kantteking Wagenaar: SCRIVERIUS Oud Batav. bl. 130]: doch alzo het van onzen oudsten Rymkronykschryver, die naauwelyks vyftig jaaren na den dood van Graave Floris leefde, te boek gesteld is, schroomen wy niet, zyn verhaal hier in te lassen. 't Was gebeurd, dat de Graaf, in 't Bosch ven Kreil jaagende, .....Het ombrengen van Galema heeft, veelligt, gelegenheid gegeven, tot eenen Kryg, tusschen de Hollanders en de Westfriezen."
Het abuis van Wagenaar wordt nog eens uitgemeten door Jacobus Kok in zijn 'Vaderlandsch Woordenboek' (1787) (Lit. 135):
"Het is bekend, dat WAGENAAR, in zijn II. Deel der Vaderlandsche Historie, bl. 213-215, dit verhaal overgenoomen en de waarheid daar van gegrond heeft op het gezegde van KLAAS KOLYN. Elders hebben wij dit verhaal reeds tegengesproken.....Om 'er dit nog bij te voegen, zo dient men te weten, dat WAGENAAR zelf aan de onegtheid van KLAAS KOLIJN niet getwijffeld heeft, maar daar van zo zeker is overtuigd geweest, dat hij, bij den tweeden druk van zijn beroemde Vaderlandsche Historie, alle de aanhaalingen daar van heeft weg gelaten. Wenschelijk ware het geweest, dat hij niet alleen de aanhaalingen, maar zelfs de grollen, daar uit overgenoomen, had doorgehaald."
Uit: J. Wagenaar, Vaderlandsche Historie (1749). Afbeelding van L.F. du Bourg en J. Folkema: De Friesche Edelman GALAMA verdedigt zijn Regt tegen Graave FLORIS den II. met het Zwaard. |
"In oude tijden lagen, tusschen Stavoren, Enkhuizen en Texel, zeer vrugtbaare Beemden en lustige Boschaadjen, die door inwateringen, in eenen Zeeboezem veranderd zijn. Onder de verdronken Bosschen was dat van Kreijl het voornaamste, en, gelijk men wil, de eigendom van dit Geslacht [Galema], welks hoofden 'er dus Houtvesters of Boschbewaarders van waren."
In dit verband bestaat nog een volksverhaal over een zekere Iglo Tadema (Bron van dit citaat: website Creil, NO-polder www.creil.nl):"De Iglo Tademastraat is vernoemd naar Iglo Tadema die een boerderij bezat in het Kreilerbos. Op 12 juli 808 liet hij een put graven op zijn erf, maar hoe diep men ook groef er kwam geen water. Toen Tadema op de avond van de zestiende juli naar de nog altijd droge put liep, hoorde hij daaruit een vreselijke stem roepen: 'Vlucht hier vandaan, vlucht hier vandaan!' Toen hij in de put keek zag hij dat er water de put in stroomde. Dit water bleek echter zout water te zijn: een voorspelling dat dit land nog eens zee zou worden. Iglo Tadema stierf drie weken na dit voorval en werd in Staveren begraven."
De bron van dit verhaal is duidelijk afkomstig uit de 'Chronyk en waarachtige Beschryvinge van Friesland' van Andreas Cornelius van Staveren:
Den 12 July in 't Jaar voorschreven (AD808) liet Iglo Tadema een diepen put in zijn Hof op 't Noord van den Creil graven, daar geen water in en kwam, hoe diep zy ook groeven, waarover Iglo zeer verwondert was, en liet het zo tot op den derden dag staan, niet te min hy ging daar altemets eens by, om te zien of 'er nog geen water in kwam. Zo gebeurde het tegens den avond op den vierden dag, dat hy eens weder in den put zag, dat hy daar binnen een vreeslyke stemme en geroep hoorde, te weten: 'Vlied van dit Land, vlied van dit Land. Alzo dat hy door dien boven maten zeer verschrikt wierde, dog staande blyvende, heeft hy gezien een weinig water daar in komen. En vermits den ledder daar nog in stond, heeft hy door zynen zoon, die van't geroep niet en wiste, een weinig daar uit laten krygen, 't zelfde proevende, zo heeft het zelve als pekel geweest, waar op hy tot zynen zoon zeide: Des Afgodts Prophetie van den vuurigen put wil nog nakomen, want al dit Land, vrees ik, zal nog een Zee worden, gevende de 't zelve ook zynen zoon te proeven, mits ook verhalende het vreesselyk geroep, dat hy in de put gehoort hadde, ende verbood zyn zoon dat hy 't niet zoude openbaren, en liet van stonden aan de punt wederom tot smpten, want zyn overgrootvader (zo hem zyn vader dikwils gezeid hadde) zulks ook geschied waar.
Drie weken na dezen is Iglo Tadema gestorven en binnen Stavoren begraven.
Jacob van Lennep schreef in zijn aantekeningen van 'De roos van Dekama' (1836), het volgende (Lit. 136)(noot 7):
"Kreiler bosch: een tijdens de watervloed van 1173 grotendeels in zee verdronken bos, tussen Staveren en Enkhuizen. Op de kaart in de kroniek van Andreas Cornelius staan tussen Enkhuizen en Staveren boompjes getekend met de vermelding 'creille' (Cornelius 1597). In 1230 kon men nog met behulp van een polsstok de oversteek maken, maar in 1400 was er al een ruime vaart tussen de beide steden."
De Alkmaarse historicus Simon Eikelenberg (1663-1738) rekent in zijn 'Gedaante en Gesteldheid van Westvriesland' (1714) (Lit. 180), af met de legende van het bestaan van het 'Bosch van Kreil':
"XXI. Men kan hier tegen wel inbrengen de vertelling van 't Bosch te Kreyl, en de Jagt en twis van Galo van Galema, te bekend om hier in te lasschen; maar dewijl deze geheele vertelling, een zeer merkelijke onwaarschijnelijkheid heeft, gelijk Scriverius aanwijst, die dezelfe, derhalven, met regt, in twijfel heeft getrokken, zoo zal het de moeite niet waard zijn daar aan eenigen inkt te verspillen.
XXII. Indien de voorige Eeuwen ooit een Bosch te Kreyl hebben gezien, ik agt dat het niet anders dan een Riedbosch is geweest; hoedanigen met de namen van Tymansbosch, Robonsbosch, Grootebosch, Geldebosch, en anderen, zeer talrijk, in de Meiren bewesten Alkmaar, en in de Heer Huigenwaard, voor de bedijking, wierden gevonden. 'Zeekerlijk', zegt Nannius: 'Cornelius Tacitus gedenkt Holland nooit al een boschagtig, dikwaals als een poelachtig Land'. En dit zelfde zoude hy ook ten opsigt van Westvriesland hebben konnen zeggen."
Jan Wagenaar maakte de volgende kanttekening, inzake het verhaal over Floris II tegen Galema (Lit. 131):
"Sommigen, die deeze vertelling verwerpen, willen, dat 'er nimmer een Bosch te Kreil geweest zy: of dat men het slegts voor een Rietbosch te houden hebbe. Doch in de oude Kaart van Holland van Mercator, vindt men eene Plaats, Kriel [Vet door BGD] genaamd, in de Zuiderzee, niet verre van Staveren, getekend. Uit het Oktroi tot de bedykinge der Wieringerwaard, in 't jaar 1597 gegeven, blykt ook, dat 'er toen eene Plaats, Kreil geheeten, geweest is, niet verre van Kolhorn. Groot-Plakaatboek II. Deel, Kol. 1692. Waarom zou dit Kreil, oudtyds, geen Bosch konnen geweest zyn, daar men blyk heeft, dat 'er, nog in de vyftiende eeuwe, een groot Bosch, ten noorden van Texel, geweest is? "
De betreffende kaart van Gerardus Mercator (1512-1594), waar Wagenaar op doelde, was mogelijk die uit 1596, die na zijn dood was uitgegeven. Hieronder staan twee kaartfragmenten van Mercator afgebeeld. In beide gevallen is er melding van Kriel gemaakt. Links als wad/zandbank tussen Enkhuizen en Staveren, doch rechts, is de plek noordelijker geplaatst en minder geaccentueerd.
Twee kaartfragmenten van het gebied Holland (noord is rechts), links een uitsnede van de kaart van Gerardus Mercator uit 'Atlas Cosmographicae' (1596)(origineel: Wikimedia Commons) en rechts uit de 'Atlas sive cosmographicae meditationes' (1623) van Henricus Hondius (1597–1651). In beide gevallen is de naam van de zandplaat (De) Kriel weergegeven. Links als wad/zandbank, doch rechts als ondiepte en daarom minder geaccentueerd. Daarnaast is in de rechterkaart, de positie van Kriel noordelijker geplaatst. |
Een kaartfragment van de kaart door Christian Sgrooten (noord is boven) uit de Atlas Bruxellensis uit 1573 van Holland, Waterland en een deel van Friesland. |
"’t Oude Casteel Cruptorix.
Het oude Casteel Cruptorix, zeid van der Hoeve, nu genaemt de plaette Crupel, leyt onder de Zeegolven van de Zuyderzee verdronken." (Lit. 139, boek II)
We zien op de bovenstaande kaarten inderdaad de zandplaten 'De Crepel' en 'Cruepel Sand', Crepelsand, alhoewel de locaties ervan nogal variëren. Daarnaast zien we in de buurt daarvan steeds een zandplaat met de opvallende naam 'Hofste' of 'Hofstede'.
Dirk Burger van Schoorl verwijst in dit stukje tekst naar Matthys van der Houve [noot 3] in 'zyn Hantvest Cronyk'.
Van der Houve heeft kennelijk op zijn beurt een eigen draai aan de annalen van de Romeinse schrijver en historicus Publius Cornelius Tacitus (ca. 55-120) gegeven. In deze annalen wordt namelijk gesproken over 'villa (=legerplaats) Cruptorix', het 'Baduhennawoud' en de sterkte 'castello Flevum'. (Lit. 239, 3e boek)
Over de opstand van de Friezen in het jaar 28, schrijft Tacitus aldus in zijn 4e boek, hoofdstuk 73:
(De onderstaande Latijnse tekst en vertaling is met toestemming ontleend aan de website van Ben Bijnsdorp (zie ook www: B. Bijnsdorp). | |
Caput LXXII | Hoofdstuk 72 |
4.72.1. Eodem anno Frisii, transrhenanus populus, pacem exuere, nostra magis avaritia quam obsequii impatientes. Tributum iis Drusus iusserat modicum pro angustia rerum, ut in usus militaris coria boum penderent, non intenta cuiusquam cura quae firmitudo, quae mensura, donec Olennius e primipilaribus regendis Frisiis impositus terga urorum delegit quorum ad formam acciperentur. | 4.72.1. In hetzelfde jaar zijn de Friezen, een volk aan de overkant van de Rijn, in opstand gekomen, meer als gevolg van onze eigen inhaligheid dan uit misnoegen over hun onderwerping. Drusus had hen een matige belasting opgedragen met het oog op hun beperkte middelen, namelijk om voor militair gebruik runderhuiden in te brengen, zonder dat iemand zich er ooit druk om had gemaakt welke kwaliteit en welke afmeting zij moesten hebben, totdat Olennius, een van de primipili, aangesteld om de Friezen te regeren, huiden van oerossen uitkoos, naar het formaat waarvan hij ze wenste te ontvangen. |
4.72.2. Id aliis quoque nationibus arduum apud Germanos difficilius tolerabatur, quis ingentium beluarum feraces saltus, modica domi armenta sunt. Ac primo boves ipsos, mox agros, postremo corpora coniugum aut liberorum servitio tradebant. | 4.72.2. Deze belasting, ook voor andere volken al een zware opgave, werd bij de Germanen des te moeilijker verdragen omdat zij wel wouden hebben, rijk aan kolossale wilde dieren, maar stalvee van slechts bescheiden omvang. En aanvankelijk leverden zij de runderen zelf in, daarna hun akkers, tenslotte stonden zij hun vrouwen of kinderen als slaven af. |
4.72.3. Hinc ira et questus et postquam non subveniebatur remedium ex bello. Rapti qui tributo aderant milites et patibulo adfixi: Olennius infensos fuga praevenit receptus castello cui nomen Flevum; et haud spernenda illic civium sociorumque manus litora Oceani praesidebat. | 4.72.3. Hieruit kwam wrok voort en geklaag en toen er geen verlichting kwam probeerden ze een oplossing te forceren door middel van oorlog. De soldaten die voor de inning van de belasting aanwezig waren werden gegrepen en aan de galg geknoopt: Olennius wist door een vlucht zijn vijanden te vlug af te zijn en trok zich terug in een versterking dat de naam 'Flevum' droeg. Daar bewaakte een niet onaanzienlijke menigte burgers en bondgenoten de kust van de Oceaan. |
Caput LXXIII | Hoofdstuk 73 |
4.73.1. Quod ubi L. Apronio inferioris Germaniae pro praetore cognitum, vexilla legionum e superiore provincia peditumque et equitum auxiliarium delectos accivit ac simul utrumque exercitum Rheno devectum Frisiis intulit, soluto iam castelli obsidio et ad sua tutanda degressis rebellibus. Igitur proxima aestuaria aggeribus et pontibus traducendo graviori agmini firmat. | 4.73.1. Zodra dit bij Lucius Apronius, de pro-praetor van Beneden-Germanië, bekend was geworden, ontbood hij de eenheden van de legioenen uit de Boven-Provincie alsmede uitgelezen infanterie en cavalerie van de hulptroepen en voerde beide legereenheden de Rijn af naar de Friezen. Het beleg van het fort was toen al opgeheven en de opstandelingen waren weggetrokken om hun eigendommen te verdedigen. Derhalve verstevigde hij de moerassen in de buurt met dijken en veenbruggen om daar de zwaardere legertros overheen te voeren. |
4.73.2. Atque interim repertis vadis alam Canninefatem et quod peditum Germanorum inter nostros merebat circumgredi terga hostium iubet, qui iam acie compositi pellunt turmas socialis equitesque legionum subsidio missos. Tum tres leves cohortes ac rursum duae, dein tempore interiecto alarius eques immissus: satis validi si simul incubuissent, per intervallum adventantes neque constantiam addiderant turbatis et pavore fugientium auferebantur. | 4.73.2. En na intussen doorwaadbare plaatsen gevonden te hebben gaf hij een ruiterafdeling van de Canninefaten en wat er aan Germaanse ruiters tussen de onzen diende de opdracht om met een omtrekkende beweging in de rug te komen van de vijanden, die, al voor een veldslg opgesteld, de cavalarie van de bondgenoten en de te hulp gezonden ruiterij van de legioenen onder zware druk zetten. Toen zijn drie lichtgewapende cohorten en daarna weer twee en, nadat er vervolgens enige tijd tussen verlopen was, de ruiterij van de bondgenoten opafgestuurd. Hoewel die sterk genoeg zouden zijn geweest als zij tegelijk aangevallen hadden, hebben zij nu, omdat ze bij tussenpozen gearriveerd waren, enerzijds niets bijgedragen aan het moreel bij de soldaten die al in verwarring gebracht waren en anderzijds werden zij door de schrik van de vluchtenden meegesleurd. |
4.73.3. Cethego Labeoni legato quintae legionis quod reliquum auxiliorum tradit. Atque ille dubia suorum re in anceps tractus missis nuntiis vim legionum implorabat. Prorumpunt quintani ante alios et acri pugna hoste pulso recipiunt cohortis alasque fessas vulneribus. Neque dux Romanus ultum iit aut corpora humavit, quamquam multi tribunorum praefectorumque et insignes centuriones cecidissent. | 4.73.3. Toen stelde Apronius aan Cethegus Labeo, onderbevelhebber van het vijfde legioen, alles ter beschikking wat hij nog aan hulptroepen had. En ook hij, door de hachelijke omstandigheden van de zijnen in een gevaarlijke positie gebracht, verzocht dringend om de hoofdmacht van de legioenen door het zenden van boden. Toen stormden de mannen van het vijfde legioen vóór de anderen naar voren en, door de vijand in een verbeten gevecht op de vlucht te drijven, ontzetten zij de cohorten en eskadrons die uitgeput waren door verwondingen. En de Romeinse aanvoerder trok niet op wraak uit noch begroef hij de gesneuvelden, ofschoon er veel tribunen en praefecten en aanzienlijke centurio's gesneuveld waren. |
4.73.4. Mox compertum a transfugis nongentos Romanorum apud lucum quem Baduhennae vocant pugna in posterum extracta confectos, et aliam quadringentorum manum occupata Cruptorigis quondam stipendiari villa, postquam proditio metuebatur, mutuis ictibus procubuisse. | 4.73.4. Naderhand is men van overlopers te weten gekomen dat 900 Romeinen afgemaakt zijn in het zogenoemde Baduhennawoud nadat zij de strijd tot de volgende dag hadden weten te rekken, en dat een andere afdeling van 400 eerst de villa bezet hadden van Cruptorix, die ooit als soldaat gediend had, en elkaar neergestoken hadden toen men verraad vreesde. |
Caput LXIV | Hoofdstuk 74 |
4.74.1. Clarum inde inter Germanos Frisium nomen, dissimulante Tiberio damna ne cui bellum permitteret. Neque senatus in eo cura an imperii extrema dehonestarentur: pavor internus occupaverat animos cui remedium adulatione quaerebatur. | 4.74.1. Hierna was onder de Germanen de naam van de Friezen beroemd, terwijl Tiberius de verliezen geheim hield om niet aan een ander de oorlog te hoeven op te dragen. En ook de senaat maakte zich hierover geen zorgen, of de zoom van het rijk te schande gemaakt werd. Schrik over wat zich vlakbij afspeelde had zich van hen meester gemaakt; hiervoor zochten zij een oplossing door vleierij. |
Matthijs van der Houve becommentarieerde het verhaal van Tacitus, als volgt:
"Maer ghelijck 't een ongheluck ghemeynlijck 't ander vaert, soe en heeft oock de neerlage der Romeynen hier in West-Vrieslandt egheen eynde ghenomen, want daer wiert ghebootschapt vande Overloopers, eerst datter 900 Romeynen by het Bosch Baduhenne (by het woordt Baduhenne, verstaet ick niet anders als een bosch leggende inde waterighe Weyden, diemen by ons Koeyenvennen noemt, waer van West-Vrieslandt vol is) verslaghen waren, mitsgaders noch 400 mettet innemen der Hofsteden van Cruptorix (dit is jegenwoordich de plaetse leggende inde Zuyder-Zee genaemt Crupel voor de stadt van Enkhuysen).
Van die tijdt af is den naem der Vriesen onder de Germanen seer vermaert geworden. Doch Tiberius liet dit ongemerckt deurgaen, op dat hy geen oorsaeck en soude hebben om yemandt d'Oorlogh wederom te bevelen." (Lit. 239, IIIe boek)
Een ander, breed uitgemeten en afwijkend gezichtspunt ten opzichte van het voorgaande is in 1956/57 gepubliceerd in de Kamper Almanak door G.D. v.d. Heide, destijds archeoloog bij de Directie van de Wieringermeer (Lit. 181).
Fantasiereconstructie van Friesland (Frisii Minores en Frissii Majores) ten tijde van het Romeinse Rijk, door Abraham Ortelius (1527-1598), naar Joachim Hoppers. Uitsnede van Frisia Occidentalis uit Theatrum Orbis (Antwerpen, 1595). Objecten: Lucus Baduhennae (Woud van Baduhenna), Creilla (Creil). |
Fantasiereconstructie van Friesland ten tijde van de Romeinen, door Menso Alting (1541-1612). Gedrukt in Leeuwarden door François Halma, 1718. Objecten: Lucus Baduhennae, Cruptoricis Villa (Villa Cruptorix), Flevum Castello. |
Reconstructie ten tijde van de Romeinen. Uit J.W. Berkelbach van der Sprengel, H. Hettama Jr.; de Grote Historische Schoolatlas; 1939; Tjeenk Willink, Zwolle. Objecten: Baduhenna Woud en Cruptorix. |
Ben Dijkhuis, 2010-2016
Voetnoten:
1. De omschrijving van de hier genoemde jaartallen zijn duidelijk, doch moeten met de nodige reserve ter kennis worden genomen. Aurelius geeft verderop het sterfjaar voor koning Radboud rond AD 723 in dezelfde wijze van noteren:
"Coninc Rathboldt van Vrieslant voornoemt starf in 't jaer ons Heren vij C ende xxiij of daer omtrent.". Tegenwoordig gaat men uit van ca. AD 719.
2. Westfries Archief, Hoorn (WFA); Oud archief stad Hoorn, toegangsnummer 0348; inventarisnummer 1088. (Oude orde: 220). Vertoog over West-Friesland en deszelfs Ooster- en Wester-Bailluschap, door J(uriaan) Spruyt (18de eeuw); pp. 129-134
3. HOUVE (Jonker Matthijs van der), schildknaap, heer tot Campen, zoon van David van der Houve en Johanna, dochter van Matthijs Croeser, ridder, en van Anna Schorf, werd in 1577 te 's Hage geboren. Hij is de schrijver van de Handvest of Charterchronyck van de landen van Oud-Bataviën, Oud-Vriesland, Oud-Francenland. Nu Holland, Zeeland, West-Vriesland en de andere Vrieslanden, Gelderland, Utrecht ende Over-IJsel, Maeckende het vrije heerschende vereenighde Nederland, 2 d., Leyd. 1636, 's Gravenh. 1638, 2de verm. en verb. druk Leyd. 1646.
Bron: A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 8. Tweede stuk. J.J. van Brederode, Haarlem 1867.
(Gevonden op de website van Digitale Bibliotheek der Nederlandse Letteren)
4. De Rijmkroniek van Klaas Kolijn, wordt sinds de 18e eeuw als een vervalsing gezien en derhalve niet als serieuze bron beschouwd. Het werk is in 1772 door de taal- en letterkundige en historicus Balthazar Huydecoper (1695-1778) ontmaskerd als een imitatie van een middeleeuwse rijmkroniek. En zou kort na 1170 zijn geschreven. Men nam aanvankelijk aan dat het in werkelijkheid door de 17e-eeuwse graficus Reinier de Graaf (1674 - 1717) is geschreven. Onderzoek door de historicus Menno Knul heeft aangetoond dat Pieter de Schrijver (Petrus Scriverius, 1576–1660) de werkelijke auteur van deze Rijmkroniek is.
5. Een Hopman is de oude titel voor een militaire aanvoerder, die aan het hoofd van een vendel of compagnie stond.
6. Graaf Floris II van Holland (1091 - 1122), had vanwege zijn corpulente voorkomen, de bijnaam 'de Vette' . Zie ook: Het Hollandse gravenhuis
7. De kroniek van Scarlensis zou omstreeks 970 samengesteld zijn uit stukken van nog ouder datum. In de veertiende eeuw zou Johannes Vlijtarp (Vlie-terp) de geschiedenis hebben voortgezet, terwijl tegen het einde van de zestiende eeuw Andreas Cornelius van Staveren het werk voltooide en uitgaf. In 1597 werd de kroniek voor het eerst gedrukt, maar er zijn tevens diverse handschriften in omloop. In werkelijkheid was zij geheel van de hand van deze Andreas Cornelius, een Harlings organist: een ‘typisch humanistische vervalsing’, die door Waterbolk een staaltje van ‘geleerde razernij’ wordt genoemd. [Citaat uit: (Lit. 136)]
Geraadpleegde bronnen en literatuur:
(Lit. 2, J. van Lennep, W.J. Hofdijk, (1861) deel III-1 p. 81-86
(Lit. 13, F. Diederik, p. 108-111)
(Lit. 33c, J.C. Besteman, p. 13-35)
(Lit. 42, A. Rademaker et al, p. 126-140)
(Lit. 78, I. Tirion, p. 495,496 )
(Lit. 78a, I. Tirion, p. 504)
(Lit. 88, H. Bruch, p.13,14) (Kroniek van de Beke)
(Lit. 92, C. J. Gonnet, p.8)
(Lit. 93 A.C.F. Koch, p. 100-103)
(Lit. 101, J.C. Hooftman, p.9,10,bijlagen)
(Lit. 126, K. Tilmans/Aurelius, 2de divisie, hoofdstuk 31 - 3de div., hfdst. 9)
(Lit. 127, H.P.H. Jansen, p.81,82)
(Lit. 128, M. Hamconius, p. 20,21)
(Lit. 129, J. van Maerlant, p. 124-125)
(Lit. 130, J. Wagenaar, p. 369-370)
(Lit. 131, J. Wagenaar, p. 213-215)
(Lit. 132, E. Benninga, p. 18,48,49)
(Lit. 133, E.O.G. Haitsma Mulier, G.A.C. van der Lem)
(Lit. 134, P.C. Molhuysen, P.J. Blok, p. 523)
(Lit. 135, J. Kok, p. 7,8)
(Lit. 136, J. van Lennep/J. van der Wiel, p.533,544)
(Lit. 147, J.A. Nijdam, p. 93-111)
(Lit. 175, D. Burger van Schoorel, p. 38) (Kroniek van Medemblik)
(Lit. 180, S. Eikelenberg, p. 5,6)
(Lit. 181, G.D. van der Heide, p. 184-195)
(Lit. 182, A. Cornelius van Staveren, p. 45-48)
(Lit. 237, M. Raat, P. Swart, p. 96)
(Lit. 239, M. van der Houve, 2e boek p. 141, 3e boek p. 40, 41, 42)
*)Voetnoot inzake de ouderdom van het doopvont van Hoogwoud:
Til Schönlank-van der Wal; Middeleeuwse stenen doopvonten in Noord-Holland, in: Bulletin van de Stichting Oude Hollandse Kerken 40 (ISSN 0166-3445, Lente 1995), p. 3-14, speciaal p. 9: "Aan een voormalig burgemeester van die plaats, de heer D. Breebaart, komt de eer toe, de gelijkenis tussen deze vont en vele Limburgse vonten opgemerkt te hebben. De vont is achtzijdig en gewelfd. Op vier vlakken staan koppen die onderling verschillend zijn."
"Afb. 7. Doopvont in de Herv. kerk te Hoogwoud. Hardsteen, eind 13de/eerste helft 14de eeuw.".
Vergelijk Hein Jan van Ogtrop, Hoogwoud, in: Samen Kerk, informatieblad binnen het bisdom Haarlem-Amsterdam 38 (2013) 5 (juninummer 2013; http://www.bisdomhaarlem-amsterdam.nl/pdf/sk201306.pdf), p. 12-13 (in de rubriek Kerkengek), speciaal p. 12: "De nieuwe datering van de doopvont in de protestantse kerk van Hoogwoud uit het eind van de dertiende, begin veertiende eeuw leert ons dat hier in ieder geval al heel vroeg gedoopt is."
(Met dank aan Louis Groen, medewerker Westfries Genootschap, 21-08-2014)
Www:
A. den Akker; Wulfram van Sens; Heiligen 3s-website; 1980-2010; NL
De historicus Menno Knul (helaas in 2015 overleden); http://www.klaaskolijn.nl/index.php?page=Doc288 Klaas Kolijn - website (dode link)
Menno Knul; historiek.net/rijmkroniek-van-klaas-kolyn/43498/
P. Halsall; Medieval Sourcebook: Annals of Xanten, 845-853; 1997; Medieval Sourcebook website; UK
L. van der Tuuk;Annalen van Vedastini, 874-900; Gjallar, Noormannen in de Lage Landen-website; 2005-2020; NL
B. Bijnsdorp; Antieke literaire teksten met een vertaling; 2013; NL
Redactioneel; DBNL; Digitale Bibliotheek der Nederlandse Letteren; NL
Redactioneel; Huygens-ING; Rijmkroniek Melis Stoke: Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis; NL