Middeleeuwse dwangburchten van West-Friesland en Alkmaar
[Home][Kaart][Introductie][English ][Burchten/kastelen chronologie][Overige objecten][Artikelen][Pre-Hollandse periode][Gegevens- en bronnen]

[Terug naar inhoud artikelen]      [Home]

Diverse artikelen met betrekking tot de West-Friese dwangburchten en kastelen


De daden en misdaden van Diederik van Sonoy

Gouverneur van Noord-Holland en West-Friesland tijdens de Tachtigjarige oorlog

(Door J. Fokke, J. Kok, redactie Ben Dijkhuis)
(Update 21-11-2021)


Het beeld dat men in het algemeen over Diederik van Sonoy (1529-1597) heeft, wordt op een positieve wijze gekenmerkt door zijn krijgsmanschap gedurende de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648). Als aanhanger van de ‘nieuwe godsdienst’ ten tijde van de Reformatie en zijn niet aflatende haat tegen de ‘Roomsen’ en de Spaanse overheersers, bepaalde mede zijn houding bij zijn daden.
Zijn karakter werd gekenmerkt door vasthoudendheid, hardvochtigheid, zelfdunk en eigenwijsheid, dat uiteindelijk tot zijn ondergang leidde. Het verhaal van zijn persoonlijke 'bloedraad’ (1575) in het kasteel van Schagen drukte zwaar op zijn blazoen. De martelingen en wijze van executies die onder zijn verantwoordelijkheid op onschuldigen werden uitgevoerd waren ronduit schandalig.
De daden van Sonoy werden door Jacobus Kok in deel 27 van het Vaderlandsch Woordenboek (1792) beknopt beschreven.
(Lit. 135c) De onderstaande tekst is aan dit werk ontleend.
Het is overigens merkwaardig, dat de auteurs niet volledig in hun relaas waren. Zo is een andere oorlogsmisdaad (1572) waar Sonoy verantwoordelijk voor was, niet beschreven. Dit verhaal staat bekend als die van de 'Martelaren van Alkmaar'.

Het is ook jammer dat aan de Slag van de Zuiderzee geen aandacht werd besteed.


Inleiding

Diederik van Sonoy, Gouverneur van Hollands Noorderkwartier. (Beeldcollectie Regionaal Archief Alkmaar, PR 1001846
SONOI, (DIDERIK) een Edelman, zeer vermaard in ’s Lands Geschiedenissen, ten tijde der eerste worstelingcn tot het afschudden van het Lijfs-, en Zielenjuk der Spaansche Overheerschinge, en, om zijne veelvuldige verrigtingen, 't zij dan tot lof of tot laster, overwaardig om bij de naakomelingschap herdagt te worden. De eerste bescheiden, welke wij van hem aantreffen, klimmen op tot den Jaare 1565, wanneer hij niet slegts het vermaarde Verbond der zamenvereenigde Edelen ondertekende, maar ook zijnen vlijt aanwendde, om tot de veel gerugts maakende onderneeminge deelgenooten te winnen.
Ten blijke van zijne Gezintheid omtrent godsdienstige, Geloofsbegrippen, vinden wij, in het volgende Jaar 1566, zijnen naam vermeld onder die der zulken, welke, buiten 's Gravenhage, bij den Hoornbrug , op eene plaats, de Ruiterkamp genaamd, zamenvloeiden', om 'er den Leeraar PIETER GABRIEL, in den smaak en naar de denkwijze der Hervormden, te hooren prediken. Toen de Landvoogdes1, van wegen den Koning van Spanje2, 's jaars daar aan, van alle Edelen, Amptenaars en Wethouders, een nieuwen eed vorderde, bij welken zij zich moesten verbinden, het Roomsche geloof te zullen handhaaven, de Beeldstormers straffen en de Ketters uitrooien, hadt SONOI, op het voetspoer van Prince WILLEM VAN ORANJE, en nevens verscheiden andere Edelen, de koenheid om het doen van dien Eed te weigeren.

Eene andere proeve van zijne gezintheid omtrent de zaak der Vrijheid gaf SONOI, nog in dat zelfde jaar, door zijne belofte tot het opbrengen van eene zekere somme gelds, tot het ondersteunen van het Verbond der zamengezworene Edelen. Hij verbondt zich zeIven voor vierhonderd guldens Brabantsch: eene somme, met welke, naar gelange van de schaarsheid van geld, in die dagen, vrij veel konde worden uitgeregt. Daarenboven verzeide hij, in dat zelfde jaar, den Prins VAN ORANJE in zijnen befaamden overtogt van de rivier de Maaze.

Zeeroverij

In geene geringe maate moet, reeds nu, Jonkheer SONOI in 's Prinsen vertrouwen gedeeld hebben. Een blijk hier van kunnen wij vinden in de schriftelijke volmagt, welke zijne Doorluchtigheid, beslooten hebbende, om, bij de welgezinden, in de Nederlanden, eene geldverzameling te doen, onder andere aan SONOI verleende. Deeze nam verscheiden Predikanten, zo in Holland als in het Sticht van Utrecht, in den arm, om heimelijk hunne Ledemaaten te ondertasten en tot handreiking tot den algemeenen nood aan te spooren. Eerlijker was dit middel, en slaagde tevens gelukkiger dan een ander, welk SONOI, in den Jaare 1570, bij de hand nam, om eenige penningen magtig te worden.

Te Antwerpen lag thans zekere Schipper JAN GILLISZOON, hebbende zijn schip met eenen kostbaare vragt belaaden, na Italie bestemd. SONOI was hier van verwittigd. Verlekkerd op zo een vetten buit, kreeg hij den inval om denzeIven zijnen eigenaaren te ontvoeren, en voor den Prinse VAN ORANJE te verzekeren. Ter bereikinge van zijn oogmerk bedient hij zich van twee Amsterdammers, JAN HETH JANSZOON en JAN KOENENSZOON, den eersten een' Koopman, den anderen een Notaris. In naame van SONOI, doch niet zonder medeweeten van zijne Doorluchtigheid, treeden deeze met den Schipper in onderhandeling, en worden 't eens, voor eene somme van tweeduizend guldens, dat deeze met zijne te werkstellers zal zamenspannen, om zijnen Reederen of bevragteren hunnen eigendom te ontvoeren. Zo gedaan als gezegd. JAN GILLISZOON, op zijne reize, tot op de hoogte van Rochelle gevorderd zijnde, loopt in die haven binnen, alwaar Graaf LODEWYK VAN NASSAU, 's Prinsen broeder, zich thans bevondt, en die, volgens afspraak, de helft van den buit zou genieten. Voor de halve waarde, dat wil zeggen, voor ruim tweeëntwintigduizend guldens, wierdt de laading in de gemelde Stad verkogt. Naa aftrek van de eene helft voor den Graave, en van de onkosten, welke 'er op de andere helft liepen, droop 'er voorts zo veel van het overschot door de vingeren, dat SONOI niet meer dan zeshonderdënvijftig guldens, in zuiver overschot, ontving.

Sonoy bezocht Enkhuizen nadat de stad de zijde van Oranje kozen

Een toeleg, om Utrecht te doen omvallen na de Staatsche zijde, door SONOI gesterkt met ALBERT VAN HUGTENBROEK, in den Jaare 1571, beraamd, liep insgelijks te niete, voornaameIijk om dat de tegenwoordige Slotvoogd van Vredenburg, heter dan zijn onlangs overleeden Voorzaat, den Spanjaard was toegedaan.

Terwijl, in de Nederlanden, de zaaken, voor de belangen der Vrijheid, zich een weinig gunstigere begonnen te vertoonen, hadt zijne Doorluchtigheid SONOI gezonden na Bremen en Hamburg, deels tot het werven van tien Vaandelen Duitsche Knegten, deels om, onder de gevlugte Nederlanders, eenig geld te verzamelen. Terwijl hij in de eerstgenoemde Stad zich bevondt, ontving hij de tijding van het omslaan van Enkhuizen. In allerijl begaf hij zich derwaarts, kwam 'er met geene kleine moeite binnen, en wierdt 'er met tekenen van grootste blijdschap ontvangen. SONOI, namelijk, was reeds vóór het omslaan van dier Stad, doch terwijl alles zich daar toe schikte, door zijne Doorluchtigheid tot zijnen Luitenant en Gouverneur van het Noorderkwartier benoemd. Bij zijne komst binnen Enkhuizen, zijnen Lastbrief3 vertoond hebbende, wierdt hij straks in zijne waardigheid erkend, en maakte, van het oeffenen daar van, eenen aanvang. Volgens zijn Berigtschrift4, moest SONOI de Steden van Westfriesland en Waterland herstellen in haare Vrijheden, aldaar den gezuiverden Godsdienst doen oeffenen, naauwe wagt doen houden, toezigt op de Vestingwerken hebben, de ballingen wederom inroepen, de In- en Opgezeetenen van beiderlei Godsdienst voor overlast bewaaren, de Wethouders, den Prinse toegedaan, in dienst houden, de anderen afzetten, en, eindelijk, de Kerksieraaden doen optekenen en de Koninklijke inkomsten doe ontvangen, door iemand, bij hem, met goedvindern van de Wet, daar toe aangesteld, tot dat, bij mijnen Heer den Prins, daar op rader zoude worden gelet.

Medemblik wordt in opdracht van Sonoy op de knieën gedwongen

SONOI dan in zijne aanzienijke waardigheid erkend zijnde, zo ras hij, op de bewaaring van Enkhuizen, de noodige bevelen hadt gesteld, begon straks op middelen bedacht te zijn, om ook de andere Steden van het Noorderkwartier den Spanjaard af, en den Prinze VAN ORANJE te doen toevallen. Medenblik lag 't eerst aan de beurt. Ter gemaklijke bemagtiginge oordeelde de Stadhouder hem de kans schoon te staan, doordien men eenige Waalen, door den Hertog VAN ALVA, eenigen tijd geleeden, derwaarts geschikt, aldaar niet hadt willen binnen laaten. Hierom zondt SONOl de Hoplieden RUIKHAVER, KABELJAAUW en BROUWER na die Stad, om met de Wethouderschap in onderhandeling te treeden. Doch de Slotvoogd, Jonkheer KORNELlS VAN RYSWYK, stondt in andere begrippen, en wist, onder allerlei voorwendzeIs , het toetreeden tot de onderhandeling, nu onder 't een, dan onder het ander voorwendzel, van de hand te schuivcn en draalende te houden.
Om dan te verhoeden, dat, onder het marren, de Stad, van elders, versterking zoude ontvangen, besloot SONOl den weg der gewelddaadigheid in te slaan. Benevens de gemelde Hoplieden en hun volk, zondt hij twee Vaandelen Enkhuizers, onder KLAAS KROES en JAKOB IN 'T HOF, om de Stad van twee kanten te overvallen. Thans namen de meeste burgers hunne toevlugt tot het Kasteel, laatende hunne Vrouwen en Kinders in de Stad, welke nu in de magt der aanvallers viel. Om ook het Slot magtig te worden, bedienden zij zich van een zonderling middel. De Vrouwen en Kinderen der gevlugten plaatsten zij in de spits, om hun tot eene borstweeringe te dienen, en trokken aldus op de Sterkte aan; in de vaste onderstelling het gezigt van de dierbaare panden den opgeslootenen den lust tot het bieden van wederstand zoude beneemen. Dit middel deedt de bedoelde uitwerking, en Medenblik koos de zijde van ORANJE, in het begin van de maand Junij des Jaars 1572. Toen wendde SONOI het oog na Hoorn, op welks bemagtiging die van de overige Steden van het Noorderkwartier, Alkmaar, Edam , Monnikendam en Purmerend, spoedig volgde. In ieder deezer Steden stelde SONOI Oversten of Stadvoogden aan.

Friese vrijheidstrijders vragen Sonoy om steun

Omtrent den zelfden tijd begon men in Friesland, zo wel als elders, eenige Vrijheidgezinde beweeginge te bespeuren. Die 't werk aldaar aanzetteden, waren de Edelen DUCO MARTENA, SYDS BOTNIA, TIETE HETTINGA, SJERP GALAMA en PIETER KAMMINGA. Van deeze schreef de eerstgemelde aan SONOI om vier of vijf Vaandelen Knegten. Doch, voor zo veel de Stadhouder Noordholland, in dien oord, een menigte Plaatzen moest bezetten, waar toe veel volks vereischt wierdt, konde hij niet meer dan één Vaandel missen. Welke hulp, hoe gering ook in zich zelve, nogthans merkelijken dienst deedt, om het Slot van Stavoren te bemagtigen.
Amsterdam bleef, onder dit alles, nog Spaanschgezind. De Admiraal BOSHUIZEN, met de VIoot dier Stad gesterkt, hadt de Enkhuizenaars merkelijk gekweld en benaauwd, en buiten de Noordpoort verscheiden Huizen en Wooningen afgebrand. Om hem dit betaald te zetten, en Amsterdam te benaauwen, deedt SONOI den Waterlandschen Dijk, tegenover den Stad gelegen, bezetten, de Zaandammer Sluizen, Nieuwendam en eenige andere Dorpen beschanzen. Men zogt hem dit, van de andere zijde, door middel van eenige groote en kleine Schepen, te beletten. Doch SONOI, uit de Steden Hoorn, Edam en Monnikendam etlijke Galeien hebbende bij een gebragt, noodzaakte dezelven, van hun voorneemen af te zien, en hem ongemoeid zijn werk te laten voortzetten. Hier door rees den Stadhouder en den Noordhollanderen de moed zo hoog, dat zij hunne gedagten lieten gaan over het vermeesteren der Zuiderzee, en eenige Schepen en Galeien uitrustten, met oogmerk om de Amsterdammers van den voordeeligen Oosterschen handel en scheepvaart te versteeken.

Tijdens het beleg van Haarlem en de blokkade van Amsterdam

Ondanks deezen voorspoed, mishaagde den Staaten, in zommige opzigten, het gedrag van SONOI, voornaamelijk, naar het schijnt, met opzigt tot de maatregelen, welke hij, in het voeren van den Oorlog, volgde. Althans vonden zij geraaden, in de maand October des meer gemelden jaars, Jonkheer JAN VAN VLIET en REINIER KANT na het Noorderkwartier te zenden, om, nevens den Stadhouder, het bewind der zaaken van Oorlog, in dien oord, in handen te hebben. De Stad Haarlem, omtrent deezen tijd, door den Spanjaard, jammerlijk benaauwd, vorderde hulp van allen, welke, in deezen oord, 'er eenige konden toebrengen. Om den vijand afbreuk te doen, en den toevoer te beletten, hadt SONOI den raad gegeeven, om op Halfwegen tusschen de genoemde Stad en Amsterdam, bij het Huis ter Hart, een gat in den Haarlemmerdijk te graaven, en voorts te beschanzen. Gewisselijk ware dit zo veel geweest, als den vijand op een Eiland zetten. Doch de Prins vondt dien voorslag niet geraaden, onder andere, om dat hij geen nut konde aanbrengen, zo men geen meester te water ware.

Slag op de Diemerdijk

Slag op de Diemerdijk 1573. Naar Frans Hogenberg (1613-1615).
Rijksmuseum Amsterdam RP-P-OB-79.500
Daarentegen zondt zijne Doorluchtigheid, in de maand Maart des Jaars 1573, bevel aan zijnen Stadhouder, om zich te verschanzen op den Diemerdijk, te Jaanhannes, eene geweezene Buurt, ter plaatze alwaar thans het Gemeene-Landshuis van gemelden Dijk staat, tusschen de Steden Amsterdam en Muiden. Hij hadt aldaar aan de eene zijde het Y, en aan de andere het toen nog niet droog gemaakte Diemermeir, 't welk, voorbij Amsterdam, tot in den Amstel en aan den Utrechtschen Wagenweg strekte.
Eene zeer geschikte plaats, gevolgelijk, om den toevoer van boven na het Leger, zo wel te water als te lande, te beletten. In gevolge des ontvangenen bevels, SONOI, in den aanvang van Maart, uit Noordholland met achthonderd Soldaaten, en een goed aantal Delvers, zijnde overgestoken, bemagtigde hij, op den twaalfden dier maand, den Dijk, slaat voorts eene Sluis aan stukken, maakt, wat verder, eene opening met de spade, en verschanst zich tusschen beiden: 't werk verrigt hebbende, deedt hij zelve eenen keer na Edam, om van daar den Schans van nooddrust te voorzien.
Binnen Amsterdam hadt men van dit alles de tijding niet ontvangen, of men zondt ruim twintig gewapende Waterschepen derwaarts, die het den bootsgezellen van SONOI zo bang maakten, dat zij, met agterlaating van twee Galeien, onder het geschut van den Schans moesten wijken.

Van vier kanten deeden nu de Amsterdammers eenen aanval op de Sterkte; die egter, zich zo dapper weerden, dat zij de aanvallers op eenen afstand hielden, tot dat zij, op de komst van SONOI, met veertig schepen, op de vlugt gedreeven wierden. Doch de kans keerde, zedert de Stedelingen eenige Raazeils hadden bij een gekreegen. Op hunne beurt wierden nu de Noordhollanders op de vlugt gedreeven, en ontkwam de Stadhouder zelve ter naauwernood het dreigende gevaar, om in 's vijands magt te vallen. De Bezetting ontruimde nu ook den Schans, en bergde zich binnen Hoorn.

In de maand Maij hervatte SONOI zijnen toeleg op den Diemerdijk; doch een uitgeleezen getal Amsterdammers, na buiten getrokken zijnde, verjaagde hem van zijnen post, en bragt hem, bij die gelegenheid, geene kleine schade toe. SONOI was dit maal doorgedrongen tot aan den Amsteldijk, buiten de Utrechtsche Poort, en hadt bij de nog heden bekende Hofstede Meerhuizen, slegts weinige honderden Roeden buiten de tegenwoordige Muuren der Stad, eene Sterkte opgeworpen. Eene derde pooging deedt SONOI in de maand Junij, in welke hij wel eenige voordeelen behaalde, doch, in het bereiken zijner hoofdbedoelinge, wierdt te leur gesteld.

Beleg van Alkmaar

Naa de bemagtiging van Haarlem, sloeg de Spanjaard het beleg om Alkmaar. In de Stad was men schaars van volk voorzien, en zondt men, uit dien hoofde, aan SONOI verzoek om spoedigen onderstand, met nevens gaande melding, hoe men het doorsnijden der Zeedijken voor dienstig hieldt, om 's vijands dieper inval in het Land te beteugelen. Gedienstiglijk schreef de Stadhouder tot antwoord, dat zijn zorgen, zweet en bloed ten beste der Stad was; dat hij den Prins reeds om hulp gemaand, de Sluizen geopend hadt, en, zo de nood aan den man ging, de Zeedijken niet verschoonen zoude. SONOI liet het niet bij woorden. Om des vijands voortgang te weeren, deedt hij, op vier onderscheidene plaatzen, even zo veele sterke Schanzen opwerpen, en elk derzelven, bij nacht en dag, boven het Krijgsvolk, door twee of driehonderd boeren bewaaken. Aan die van Otterlijk, welke met den vijand heimelijk geheuld hadden, stelde hij een voorbeeld voor anderen, door hun Dorp in brand te steeken.
Van geene geringe baate waren deeze Sterkten voor de belegerde Stad, om den vijand van voor dezelve te doen opbreeken.

Beleg van Alkmaar 1573, Frans Hogenberg (1574-ca.1578)
Rijksmuseum Amsterdam, RP-P-OB-78.785-78

Sonoi raakt in conflict met het Noorderkwartier

In den Zomer des Jaars 1574 raakte SONOI in geschil met de Staaten van het Noorderkwartier, 't welk geschapen stondt, in den toenmaaligen stand, van zaaken, zeer nadeeIige uitwerkzels te zullen hebben. Over en weder was men misnoegd op elkander, en verloor alzo den gemeenen nood uit het oog. De Staaten klaagden over des Stadhouders eigendunkelijke willekeurigheid in het bewind van zaaken, en dat hij, zonder hen te kennen of te raadpleegen, zijn eigen hoofd volgde; terwijl hij, met dit alles, wanneer zijne onderneemingen niet naar genoegen slaagden, op hun de schuld der mislukkinge leide. Van zijnen kant leide SONOI de Staaten ten laste, dat men 'er onder hen vondt, die het niet wel meenden met den Godsdienst; als mede, dat zij zijn gezag ondermijnden , door hem bij het gemeen in veragtinge te brengen. Zelf sprak hij van zijn Ampt te willen nederleggen; 't welk eenigen onder de Staaten niet ongaarne hoorden. Eer het egter, hier toe kwam, bragt men de zaak ter ooren van den Prinse; die, kort daar naa, tot antwoord schreef, dat hij niet ongenegen was om SONOl van zijn Ampt te ontslaan, en vervolgens den Graaf VAN DEN BERGE in deszelfs plaats wilde stellen. De Graaf VAN DEN BERGE was 's Prinsen Zwager, en, van wegen zijn karakter en gedrag, bij de Landzaaten, veelal, gehaat. Zo ras dan hadden die Staaten 's Graaven naam, als hunnen aanstaanden Stadhouder, niet hooren noemen, of zij verzoenden zich met SONOl; die voorts, met 's Prinsen goedvinden, zijne waardigheid behieldt.

Sonoy verovert een schans bij het Barnegat (in de Zaanstreek)

Sints de bemagtiging van Haarlem, door de Spanjaards, was men, aan de zijde der Staatschen, meermaalen bedagt om eene zo gewigtige Stad den vijand wederom afhandig te maaken. In den Jaare 1575 nam men het stuk met ernst bij de hand. Het plan, indien 't gelukken wilde, hieldt in, de gemelde Stad, door het belemmeren van den toevoer van noodwendige leevens- en andere behoeften, uit te hongeren, en alzo te noodzaaken om van partij te wisselen. SONOI moest daar toe de hand Ieenen. Terwijl de Zuidhollanders zich van den Schans, op Halfwegen tusschen Amsterdam en Haarlem, bij het Huis ter Hart, zouden tragten meester te maaken, zou de Stadhouder van het Noorderkwartier het zo genaamde Barndegat, eenen Inham van het Y, tegenover Amsterdam gelegen, tragten te bemagtigen. Indien men dit tweevoudig doelwit bereikte, zou de toevoer na Haarlem , zo wel langs het Y als over het Haarlemmermeir, geheel zijn afgesneeden. Reeds in den aanvang van de maand Maart des genoemden jaars maakte SONOI aanstal tot het volvoeren van zijn aandeel in het volwigtig werk. Binnen weinige dagen bemagtigde hij het Barndegat, wierp 'er terstond eenen Schans op; en voorts in den Waterlandschen Dijk een Gat hebbende doen graven, bragt hij, door hetzelve, de Noordhollandsche Galeien in het Y.
Thans zondt hij bevel aan die van Hoorn , om hem met magt van schepen te hulp te koomen. Doch vermids men, aan dien kant, niet zeer voortvaarende was, en, daarenboven, de Amsterdammers hem, bij nacht en dag, te water en te lande, zeer veel werks verschaften, vondt SONOI zich genoodzaakt, zijne Sterkte wederom te verlaaten, zeventien dagen naa dat hij dezelve bemagtigd hadt.

De bloedraad van Sonoy

Thans zijn wij gevorderd tot een verhaal in den leevensloop van SONOI, waar van de bijzonderheden zijnen naam en naagedagtenisse eene altoosduurende schande zullen aanwrijven. Hoewel de bedrijven en schenddaaden, welke wij zullen vermelden, meenig eenen leezer eenen killen schrik zullen aanjaagen, agten wij een uitvoerig berigt niet ondienstig, als een middel ter waarschuwinge, hoe een gewaande ijver voor Godsdienst en regtvaardigheid, bij wijlen, een mensch tot bijkans ongeloofbaare uitersten kan doen overslaan, en een ieder, uit dien hoofde, zich hebbe te wagten voor de verleiding zijns harten, ook in zaaken van minder gewigt, om den eenen plig niet aan den anderen op te offeren. Wij zullen, in ons verhaal, het geleide van den Ridderlijken Historieschrijver volgen.

Het slot Schagen, de plaats van de martelingen en executies ten tijde van Sonoy. (Van Lennep en van Hofdijk: Merkwaardige kastelen) "Verscheide wijzen van pijniginge, bij de inquisitie gebruikelijk". De martelingen in het slot van Schagen deden niet onder die van de Spaanse inquisitie. Bron: wikipedia.en An artist's depiction of a torture chamber of the Inquisition, ca. 1736.
In den Zomer des Jaars 1575 verspreidde zich, door Noordholland , een gerugt, hoe een deel Landloopers door de Spanjaarden was omgekogt, om eenige Dorpen in brand te steeken, om alzo de Huislieden uit de Sterkten en van de Dijken te lokken, welke zij nevens de Soldaaten bewaakten. De kommer en agterdogt der tijden deedt dit gerugt gereedelijk gehoor vinden, ook bij SONOI en de Gemagtigden der Noordhollandsche Steden; die 'er straks den Schouten ten platten Lande van verwittigden, en, door dit middel, een twintigtal van het geboefte in handen kreegen. Bij hunne verhooren, bekenden zij , huisbraaken en andere verstooringen der openbaare rust, doch niets 't geen naar brandstigting of soortgelijke euveldaaden geleek, gepleegd te hebben.
SONOI, een man van harden inborst, en zeer agterdogtig, met deeze algemeene bekentenissen niet voldaan, wordt hier op te raade, strenger maatregelen te baat te neemen. Even alsof hij den Hertoge VAN ALVA, in wreedheid, niet wilde toegeeven, stelt hij eenen bijzonderen Regtbank in, welke, eerlang, niet minder dan de bekende Raad van Beroerten, algemeen verfoeid, en insgelijks met den naam van Bloedraad wierdt betiteld. Tot Leden van deezen Raad benoemde de Overste SONOI, JOHAN VAN FOREEST, Schout van Alkmaar, Meester JOOST HUIKESLOOT, Schout van Hoorn, WILLEM MAARTENSZOON KALF, Baljuw van Waterland en Zeevang, en WILLEM VAN ZONNENBERG, Baljuw van Brederode en Bergen. Bij deeze wierden vervolgens nog gevoegd Jonkheer WILLEM VAN ROON, Schout van Nieuwdorp, en WILLEM MOSTARD. Doch deeze deeden Weinig dienst, en nog minder de genoemde JOHAN VAN FOREEST, wiens plaats de Geweldige Provoost MICHIEL VERMESTLEN verving.
In 't eerst zat deeze Regtbank te Alkmaar, doch wierdte, eerlang, overgebragt op het Huis te Schagen.

Zo ras de Regtbank naar den eisch, geschikt en geregeld was, gingen de Regters aan het ondervraagen, en wanneer zij geene nadere bekentenissen bekwamen, aan het pijnigen en folteren, om, door kragt daar van, de verlangde aanwijzingen te bekoomen. Men gaf hun naamen in den mond, met ondervraaging, of deeze hen niet tot brandstigten hadden aangezogt? Ontkenden de boeven zulke aanzoeken, dan beloofde men hun het leeven en de vrijheid, indien ze de waarheid wilden zeggen. Op deeze wijze noemden zij eenen KOPPE KORNELISZOON, en zijnen Zoon NANNING, eerlijke en welgestelde huislieden te Wognum; voorts eenen PIETER NANNINGSZOON, van Bennenbroek, REINIER PIETERSZOON , van Hoogwoude, allen Roomschgezind, en daarom te meer verdagt. Alle deeze hadden de landloopers, met huisvesting of andere handreiking, nu en dan, beweldaadigd.
De belofte van 't leeven hadt zeven van de fielten de beschuldiging afgeperst. Een achtste, JAN DRIEMUNT, van Hoorn, toonde, eene wijle tijds, meer eerlijkheids in 't hart te hebben. Drie of vier tornen van den Pijnbank stondt deeze door, zonder dat men hem aan 't beschuldigen konde brengen. Men hervat het pijnigen, terwijl de Regters hem voorlazen de naamen, welke hij hadt te beschuldigen, onder bedreiging diergelijk eene behandelinge, dag aan dag, tot dat hij de waarheid sprak. DRIEMUNT, vroomer dan zijne ondervraagers, door zulk een dreigement niet getroffen, wordt nu ter scherper proeve gebragt. Opgetrokken aan eenen Ladder, met de armen agterwaarts gedraaid, en tweehonderd ponden gewigts aan zijne groote toonen, laat men hem vierdehalf uur in die gestalte hangen; terwijl men, intusschen, in den herberg gaat zitten drinken. De hevigheid der pijne perste den rampzaligen het zweet uit de leden, zo dat het op den Zolder droop. Aldus gemartc!d, en onmagtig om de pijn langer te verdragen, ontboodt hij de Regters; die, egter, eerst een half uur daar naa, met dronkene hoofden, wederkeerden.
Toen verzogt hij ontspannen te worden, beloovende te zullen openbaaren, al wat zij op hem begeeren zouden. Na belooft hem vergiffenis en een Dienaarsplaats onder den Geweldigen Provoost, indien hij de dus genaamde waarheid zeide; waarop hij insgelijks de boven gemelde persoonen noemde.

Inmiddels hadt men deeze, op de aanklagte van DRIEMUNTS medgezellen, reeds in verzekering genomen. Het brandverraad, hun, door de gevangenen, in 't aangezigt aangezegd, wierdt ronduit ontkend en verklaard, daar van geene de minste kennis te hebben. Ook herriepen de Iandloopers, zedert, hunne beschuldiging. Want, ten vuure verweezen zijnde, wederriepen zij in hun uiterste, en eenigen met den wurgstrop aan de keel, al wat hun, wegens het brandsligten, en tot beschuldiging der huislieden, door pijn en schoone beloften was afgewrongen: van welke herroepinge, naderhand, uit de geregtelijke getuigenissn van Scherpregteren, Schoutsdienaaren, Predikanten en anderen, de waarheid gebleeken is. Dit niettegenstaande maakten nu de Regters eenen aanvang met de hevigste folteringen aan de gevangenen, van welk weinige Geschiedenissen gewaagen. KOPPE KORNELISZOON was net eerst voorwerp hunner woede. Acht kannen brandewijn wierden 'er verbruikt, tot het nat maken van lijnwaat, 't welk men in brand stak, om hem het lichaam, van boven tot beneden, te blakeren, vooral ook onder de zolen der voeten; zo dat 'er de Zenuwen geheel bloot lagen. Acht of negen dagen, onder zijne standvastige betuiging van onschuld, en van die der verdere beschuldigden, hadt men hier mede aangehouden, wanneer men hem, in den naamiddag, naa dat hij des morghens zeer heftig was aangetast, in de Kamer bragt, alwaar de Regters zaten. Aldaar gekoomen zijnde, viel hij van zwakheid met de handen op den tafel neder, en voorts gevraagd hebbende, wat hun begeeren ware, voegde hij 'er nevens: Ik weet u niets te zeggen. Met een valt hij in zwijm, zijgt neder op de grond, en sterft voor de voeten zijner Regteren; die, in 't eerst, daar over van schrik bevangen, vervolgens, bij onderlinge afspraak, het gerugt deeden loopen, "dat de Duivel den Schelm den hals gebroken, en hem voorts ter helle hadt gevoerd."
Om hunnen moed aan 't Lijk te koelen, deeden zij het heimelijk vierendeelen.

Naa dat KOPPE KORNELISZOON dus rampzalig aan zijn einde was gekoomen, deeden de Regters zijnen Zoon NANNING uit den Kerker haalen, door eenen Dienaar, die hem vondt leggen in zijn hembd, met de handen tusschen de beenen aan eenen bank gebonden. Het geloof gaan bijkans te boven de folteringen van allerleien aart, welke aan dien rampzaligen wierden te werk gesteld.

"Hij" ('t is de Ridder HOOFT, die thans spreekt) "sterker van gesteltenis dan de ouwde man, geweest was, wert tot twee- oft drieëntwintigh maalen ooversellijk gepijnight, niet alleen naa gewoonte met geesselen en spannen, maar met de vinnighste quellaadjen, zoo van weedom als walghe, die d'alderdartelste en scherpzinnigste wreedheid wist te verzieren. Scheldende zijn geduldt voor duivelsspel, schoor men hem met een scheermes al 't hair van den lijve; en verbeezigde daarop twee mengelen brandewijn: zulx het van de keel af ter naavel toe, heel rauw en velleloos was. Men barnde, met zwaavel, en een half pondt kaarssen teffens, zijn' naakte oxelen en zoolen, der wijze, dat hij, niet kunnende op de voeten staan, zes weeken lang gedwongen was op de knien te kruipen. Zoo zeerigh een lichaam knelde en rekte men dan noch met folterzeelen. Naa dit ellendigh martelen, deeden zij hem etlijke nachten, zonder yets onder oft oover te hebben, op de vloer leggen, en met waater en roeden de slaap afkeeren. In vijf of zes etmaalen, werd hem niet dan peekelhaaring en andre gezoute spijs t'eeten, nocht, hoe deerlijk hij daarom jankte, eene teegh drinkens gegeeven. Eén beul was niet genoech, men stelde den tweeden te werk. Deez nam torren, uit d'aarde gegraaven, en plantez' hem op de navel, daar een angel uitgetooghen werd, zoo lang als een lidt van een vinger. ------
Op eene steene stolp, eighentlijk ten dien einde gebakken, leide men geglomme koolen, en stelde daar onder op zijnen buik, een' ratte, die, benaauwt door de hitte, en nerghens anders te graaven vindende, hem, met bijten en krabben, naat 't ingewant dolf. Men besmeerde zijn' manlijkheit met room en deed ze trekken van een zoghkalf. 'T zelfde lidt deeden zij opblaazen, door een riet, dan booven toebinden, en hem met stoxkens in zijne liezen slaan. Men snerpte hem, booven dien, 't lichaam, met gloeijende droppen spex, die gaaten als stuivers etsten"
...

Maar het hart wordt mij week, onder het uitschrijven van alle deeze barbaarsheden. De elendeling, ten laatste, ten einde zijner kragten, en gemoedigd door de belofte zijner Regteren van goed en bloed te zullen behouden, zeide toen alles wat men begeerde dat hij zeggen zoude. Bij alle de overige schenddaden, voegde men nu nog die van trouwloosheid.
In naame van SONOI velde de Bloedraad een Vonnis over NANNING, op zijne gewaande misdrijven gegrond, volgens 't welk men hem verwees, om leevende opengeneeden, het hart uit zijnen borst gehaald, en hem in 't aangezigt gesmakt, voorts het lichaam gevierendeeld, de stukken aan de Poorten van Hoorn gehangen, en het hoofd te Wognum ten Kerktoren te worden uitgestoken. Te Hoorn, hoewel met grooten tegenzin der Wethouderschap, wierdt dit Vonnis volvoerd.

De rampzalige lijder, deeze schendige woordbreeking zijner Regteren verstaan hebbende, herriep alle zijne voorgaande bekentenissen, ook toen hij ter strafplaatze wierdt geleid, niettegenstaande men, om hem te bedwelmen, hem dronken hadt gemaakt. Der optekeninge niet onwaardig is het , dat als de Leeraar JURIAAN EPESZOON, die den lijder in zijn uiterste verzelde, hem, zo dikmaals hij van zijne onschuld sprak, in de reden viel, NANNING hem binnen drie dagen voor her jongste Gerigt van den Oppersten Regter daagde, 't welk op den Leeraar zo diepen indruk maakte, dat hij mistroostig van de Geregtsplaats na huis ging, en binnen of kort naa den bestemden tijd overleedt.

Het slagtoffer der wreedheid, welk nu volgde, was de reeds genoemde PIETER NANNINGSZOON, een deftig en vermogend Huisman van Benningbroek. Nog heviger, indien het mogelijk ware, dan zijne lotgenooten, wirdt deeze gefolterd. Men deedt hem gaten, daar twee vingers in leggen konden, onder de oxelen branden. Men knelde zijn lichaam met zeven koorden teffens, en wrong ze toe, met zulk een geweld, dat ze kneepen in den bank sneeden, en, door huid en vleesch kervende, het naakte been ontdekten. Dit maakte hem de handen 't onbruik: zo dat men hem, zeven weeken lang, als een jonggebooren kind moest voeden. Vlammend spek, in brandewijn gedoopt, wierdt op zijn hoofd geplaatst, en door eene menigte torren hem de buik doorboord. Door middel van een werktuig, een loopend windas genaamd rekte men zijn lichaam uit elkander.
HUIKESLOOT, een der Regteren, hadt de onmenschelijkheid, van, bij wijlen, den afgematten beul te vervangen. SONOI zondt met voordagt Ratten van Alkmaar na Schagen, om hier ten zelfden oogmerke, als aan den voorgaanden elendeling, te dienen. Als de Rat den hartkolk raauw gewroet en geknaagd hadt, leidde men gloeiende koolen in de versche wonde, en schroeide de gemartelde ledemaaten. Onverduldig, in 't einde, en onmagtig om verder folteringen te verdraagen, kwam PIETER NANNINGSZOON insgelijks tot bekentenisse, beschuldigde niet slegts zekeren PIET EL, en eenen JAN JEROENSZOON, aanzienlijken Roomschgezinden burger van Hoorn, maar ook een groot getal huis- en steelieden, zelf de geheele Schoutambagten van Zijbekarspel en Benningbroek, als meewustigen van het verraad.

Men wilde nu ook den gemelden JEROENSZOON ter scherpe proeve brengen, en, ten dien einde, uit zijns geboortestad na 't Huis te Schagen overvoeren. De Regeering van Hoorn, hebbende reeds een kwaad oog op den wreeden handel gekreegen, verzette zich tegen het vervoeren van haaren burger; doch zij bezweek voor het scherp aanschrijven van SONOI, mids, egter, dat de Schout en twee Schepenen der Stad bij de ondervraagingen zouden tegenwoordig zijn. Men hieldt zich evenwel niet aan deeze voorwaarde, maar pijnigde JEROENSZOON viermaalen, in den tijd van twee dagen, bij afweezen der Hoornsche Gemagtigden. Hier uit reezen klagten, en voorts oneenigheden tusschen de Regeering van Hoorn en den Overste SONOI; die, zijns onregts bewust, de eerstgemelde tot zwijgen zogt te brengen, door haar te laaten rieken, alsof hij deselve voor medepligtig aan het gewaand verraad hieldt.
De Heeren, zich daar aan niet kreunende, vervoegden zich daar op bij Prins WILLEM, met een Smeekschrift, in naame van JAN ]EROENSZOON; 't welk zo veel ingangs vondt, dat zijne Doorluchtigheid verboodt, met het onderzoek voort te gaan, buiten bijzijn van twee zijner Gemagtigden. Tegen deeze uitspraak verzette zich SONOI, en beveelt den Regteren, het gestaakte werk te hervatten; die, egter het hart niet hadden, om 's Prinsen gebod te overtreeden: welke , voorts, aan SONOI uitdrukkelijk bevel zondt, om, tot nader order, het stuk te staaken.

Intusschen deedt men herhaalde aanzoeken, om lieden te vinden, die, in naam zijner Doorluchtigheid, de verdere ondervraaginge der Gevangenen zouden bijwoonen. Men stootte overal het hoofd, ook bij Mr. JOHAN VAN OLDENBARNEVELD, thans Advokaat der Staaten voor het Hof van Holland. Aldus bleef het werk hangen, en wierdt men, eerlang, te raade, de gevangenen te ontslaan, zo als ook, ten aanzien van zommigen, geschiedde. JAN JEROENSZOON en PIETER NANNINGSZOON bleeven in hegtenis tot naa de Gendsche Bevrediging5, die in de maand November des Jaars 1576 geslooten wierdt. Uit kragt der Vredepunten wilde men hen toen op vrije voeten stellen, doch zij begeerden regt. De Staaten van Holland belastten hen te ontslaan onder handtasting. Doch SONOI sloeg het in den wind, begeerende dat zij, in gevolge van den Vrede, zouden uitgaan.
Thans kwam de zaak aan het Hof, die zijnen Prokureur na Schagen zondt, alwaar hij den Slotbewaarder niet vindende, de gevangenis met geweld deedt openen, en voorts de gevangenen na Delf voerde. Zij zaten hier niet lang, maar wierden door het Hof, bij 's Prinse goeddunken, onder handtasting, losgelaaten. Straks naa hunne thuiskomst, ligtten JAN JEROENSZOON en PIETER NANNINSZOON een Mandement van purge of Daagbrief van zuiveringe, en riepen SONOI, de Regters, en elk, die iets op hen te zeggen hadt, voor het Hof. SONOI kreunde zich niet daar aan, drijvende dat de zaak, met de Gendsche Bevrediging, moest geünieerd worden. De geslaakten, van hunnen kant, verneemende dat de meeste Noordhollandsche Steden, welke van SONOIS hand vloogen, hun tegen waren, en dat zij, langs den weg van regten, een langzaam einde zouden vinde, lieten, door hunne Advokaaten, zich beweegen om stil te zitten: te meer, alzo zij, ter verdeediging van hunnen goeden naam, zich nu genoeg gekweeten hadden. Zulk eenen afloop nam dit werk, door Hollanders, ja, volvoerd, maar door SONOI, eenen uitlander, begonnen en gedreeven; en 't welk, meent men, ten voornaamen oogmerke hadt, om den Roomschgezinden op verandering van Regeeringe eens voor altoos den moed te beneemen.

Het vervolg
Thans hervatten wij het Verhaal van SONOIS verdere verrigtingen. In den aanvang der maand Maij des Jaars 1576 vertrok hij, met etlijke schepen, van Edam, koers zettende na de Vegt, met oogmerk om op Muiden eenen kans te waagen. Hoewel het Kasteel dier Stad toen nog geene aarden Wallen, en eene Bezetting van slegts twintig man binnen hadt, zag hij, nogthans, geenen kans, om hetzelve, zonder het geweld van grof geschut, spoedig genoeg te dwingen. Derhalven schreef hij om twee Kartouwen na Noordholland; voorts om meer Oorlogschepen, om ze bij Amsterdam voor de wrakken te leggen, als mede om Schansgraavers en mondbehoeften. Terwijl SONOI na 't een en ander wagtte, veroverde hij den Schans bij Diemerdam, op den Muiderdijk. Eer nog de gevraagde versterking aankwam, wierdt hij van daar verdreeven, en in zijn oogmerk op Muiden te leur gesteld. Want een deel Amsterdammers te water, en eenig Spaansch Krijgsvolk te lande zijnde aangerukt, wierdt hij van zulk eenen schrik bevangen, dat hij in allerijl de vlugt nam in zijne schepen, met verlies van tweehonderd man; hoewel een Schuitevoerder hem naderhand in 't aangezigt verweet, dat hij zelve de oorzaak van den schrik, en het gevaar bij lange na niet zo groot als die geweest was.

Gelukkiger was SONOI, 's jaars te vooren, geslaagd, in eene onderneeming in Friesland. Honderdëntwintig Soldaaten en dertig Vrijbuiters derwaarts gezonden hebbende, namen deze gang na het Dorp Balk, ‘t welk zij deerlijk plonderden; zendende voorts den buit, bij hen op vijfentwintigduizend guldens geschat, in schuiten en onder goede bewaaring, na den Zeekant, om voorts nog eenige steenen huizen te bemagtigen, op welke de meeste rijkdom was gevlugt. Intusschen was het gerugt der plonderinge gekoomen ter ooren van eenig Krijgsvolg van BILLY, Stadhouder van 't Gewest, 't welk in de Lemmer bezetting hieldt. Gesterkt met eenige Huislieden, bemagtigen zij den Dijk, om de Sonoischen den weg na de schepen af te snijden.
Deeze, hoewel slegts één tegen zes, hun verlies voor zeker houdende, zonder eenen ongemeenen slag van kloekmoedigheid, vielen zulks op de Spaansgezinden aan, dat zij dezelven spoedig op de vlugt dreeven. Zonder verlies van een enkelen man, bereikten zij voorts hunne schepen, en keerden met de veroverde goederen gelukkiglijk in Noordholland, vanwaar zij waren afgestoken.

De capitulatie van Amsterdam

Tot eene zeer gewigtige onderneeming wierdt SONOI, in het einde des Jaars 1577, te werk gesteld. Amsterdam was toen nog Spaanschgezind. Om deeze gewigtige Stad, voor de Staatsschen, te winnen, zogt men nu, alle dienstige middelen te werk te stellen. Zo wel aan de zijde van het Y als aan den Landkant, hieldt men de Stad zo goed als ingeslooten. Om haar nog meer te benaauwen, en aan de reeds aangevangene onderhandeling kragt te geeven, zonden de Staaten bevel aan SONOI, om Amsterdam zo naauw in te sluiten, dat er, zonder zijne kennis of toestemming, niets uit of binnen mogt.
Met eenige Vaandelen knegten uit het Noorderkwartier aangerukt, sloeg hij zich in het Karthuizer-Klooster, in 't Leproozenhuis en op verscheiden paden en buitenwegen neder. Op de schriftelijke vraage der Regenten, wie hem tot deeze onderneeming hadt aangespoord, zondt hij een beleefd antwoord, dat zulks geschied was op last der Staaten, en om te verhoeden, dat de algemeene vijand iets ten nadeele der Stad zoude onderneemen; beloovende voorts veilig geleide aan de boden, welke zij na Delft wilden zenden. Dit niettegenstaande hieldt men, nu en dan, over en weder, schutgevaarte, en wierdt 'er eenig bloed gestort. Intusschen waren de Regenten der Stad met zijne Doorluchtigheid, over de Voldoening, in onderhandeling, en deeze, in het laatst van de maand December, op zo een goeden voet gebragt, dat de Sekretaris HlLLEBRAND BENNINK daar van berigt zondt aan SONOI, met verzoek om, uit dien hoofde, alle vijandlijkheden te staaken. 't Lust ons, van 's mans antwoord, een letterlijk afschrift hier nevens te voegen, om hem, zo als in zijne daaden, ook in zijnen schrijftrant te leeren kennen:

"Insonders goude frundt,"

"U. L. brief heb ych met blytschap ferstan dat dy saeken vop eyn gouden hop slan, der ych byt got synnen segen fordts to te willen geffen, fan dat ych myn follich sal wyllen halden fan ymans te beschadige kont U.L. sych uyt allen fersekeren van ewen husman dan fan alle dy onder Stat wonen offf dy wtter Stat follen wyllen komen, al wollenze gelt vp hor hoft dragen, ende es ook eyn orsaek dar van dat ych sellefs met dy knechten bin gekomen vom suolcxs ende dergelicke vor te komen, hyr met wyl ych V.L. den heer befellen, ferwachtende hyer ewe kompste bynne het Katuser Kloster. Den lesten December Anno 77."

(Was get.) V.L. goude frunt
DIERDRICH SONOY.

Van elders is bekend, hoe de Stad, in de maand Februarij des Jaars 1576, zich met de Staaten en zijne Doorluchtigheid verdroeg. SONOI, thans zijn werk verrigt hebbende, brak, eerlang, op met zijne troepen.

Sonoy in conflict met de Staaten van Holland en Prins Maurits

Geduurende de volgende jaaren leende SONOI de hand tot het bemagtigen van etlijke steden, in onderscheidene Gewesten, onder andere Kampen, Deventer, Vollenhoven en Staveren.
In zijnen togt na Friesland, drong hij door tot heel in het Noordlijk gedeelte van het Gewest, alwaar hij eenen veldslag leverde aan de Rennenbergschen, en dezelve noodzaakte, met zwaar verlies, in de Provincie van Stad en Lande de wijk te neemen.

Onder dit alles kwam Prins WILLEM I, op de bekende wijze, aan zijn ontijdig einde. De Graaf VAN LEICESTER 6, zedert, uit Engeland herwaarts gekoomen, om het bewind van zaaken te voeren, meenende in SONOI eenen man naar zijn hart te bespeuren, vleide en streelde hem op allerlei wijze; bevestigende hem niet slegts in zijn voorgaand bewind, maar zijne magt, daarenboven, in verscheiden opzigten, merkelijk vergrootende.
Om den band der verbintenisse te vaster toe te halen, leide SONOI aan den Engelschen Landvoogd den eed van getrouwheid af. Intusschen gaf deeze vermeerdering van magt, den Overste SONOI verleend, eerlang, stoffe tot misnoegen tusschen 's Lands Staaten en LEICESTER. Men viel klagtig over de uitgebreidheid van den Lastbrief, welke, in 't eerst, slegts ten voorwerpe gehad hebbende, het bewind der zaaken van Oorlog, nu ook tot de burgerlijke Regeering van het Noorderkwartier was uitgestrekt. 't Zij de Engelsman begreep, dat de Staaten de waarbeid en het regt aan hunne zijde hadden, of om andere redenen, hij stelde althans de magt van SONOI in hunne bescheidenheid; schrijvende, in de maand November des Jaars 1587, in eenen brief aan de Staaten van Holland, dat indien zij den Lastbrief van SONOI, in ’t een of ander, nadeelig vonden te zijn aan Graave MAURITS, of aan de Voorregten der Steden, zij daarop nader orde mogten stellen.

LEICESTER hier op na Engeland vertrokken zijnde, ontbooden de Staaten den Overste SONOI in ’s Graavenhage. Hier vraagde men hem zijnen Lastbrief af, om eenen anderen te neemen van Prinse MAURITS, en om aan denzelven zijnen eed te doen. Doch SONOI hadt hier geene ooren na; hij weigerde het een en ander, onder voorwendzel van den eed, door hem aan den Graave VAN LEICESTER gezworen. Geduurende deeze onderhandeling, ontving men de tijding van het verraad, door de Engelsche Oversten STANLEI en JORK, te Deventer en Zutfen gepleegd. Zonder de zaak in geschil thans verder te roeren, maar dezelve in staate laatende, belastten de Staaten aan SONOI, zich na Noordholland, en van daar na Overijssel en Gelderland te spoedcn, om op de bewaaring van Steeden en Sterkten te passen, en voor de veiligheid der grenzen te zorgen. Terwijl hij deezen last verrigtte, vonden de Staaten en Prins MAURITS geraaden, het Vaandel van Jonkheere ARENT VAN DUIVENVOORDE na Medenblik te zenden, met order dat het aldaar bezetting hadt te houden, ter aflossinge van een Vaandel van SONOI, 't welk onlangs uit Kampen daar binnen was gekoomen, doch nu verdeeld en na verscheiden Plaatzen moest gezonden worden. Maar SONOIS Stedehouder, die thans in de Stad het gebied voerde, weigerde het opgeëischte Vaandel van daar te laaten trekken, en DUIVENVOORDE binnen te laaten, zonder last van zijnen Overste. Deeze, bij zijne wederkomst, verstaan hebbende, wat 'er, in zijn afweezen, was voorgevallen, toonde zich daar over zeer gebelgd, en ontveinsde zijn misnoegen niet, toen, kort daar op, een Afgevaardigde uit 's Hage kwam. Want als deeze hem eenen Lastbrief aanboodt, bij welken hij, van wegen Prinse MAURITS, in zijn bewind over het Noorderkwartier wierdt bevestigd, mids hij aan dien Prinse en aan de Staaten van Holland zijnen eed vernieuwde, en nog eenen anderen Lastbrief, die hem de Slotvoogdij van Medemblik opdroeg, in de plaats van den onlangs overleedenen Jonkheere KORNELIS VAN RYSWYK, weigerde hij zo wel den eenen als den anderen aan te neemen en te bezweeren, zonder eerst ontslagen te zijn uit den eed, welken hij aan den Graave VAN LEICESTER hadt gedaan; zendende voorts aan Prinse MAURITS zijne schriftelijke ontschuldiging, en dat hem de gegeevene reden ten beste mogt genomen worden.

Thans nam men het besluit, dat Prins MAURITS, in eigen persoon, verzeld, onder andere, van den Graave VAN HOHENLO, na Medenblik zoude reizen, om SONOI in den eed te neemen, of, indien hij daar toe niet konde besluiten, andere orde te stellen. SONOI, hier van verwittigd, vondt zich in geene kleine verlegenheid, of hij de Heeren binnen laaten, of buiten moest honden. Naa de zaak bij hem zelven en met zijne vertrouwelingen overleid te hebben, de gunst van den Engelsche Koninginne en van den Graave VAN LEICESTER boven die der Staaten en van den Prinse stellende, wierdt hij te raade, twee Afgevaardigden aan den Prins te zenden, met verzoek dat het zijner Doorluchtigheid mogt behagen, voor deeze reize niet binnen Medemblik te koomen. Hij hadt dit besluit niet genomen, of hij ontving berigt, dat de Heeren geen half uur meer van de Stad waren. Nu moest het buigen of bersten.

SONOI kiest het laatste, en zendt de twee mannen uit om zijne verschooning te maaken bij zijne Doorluchtigheid; bezettende voorts de Poorten der Stad, en dezelve sluitende voor Prins MAURITS en diens gevolg; welke hierop, over Enkhuizen, zijnen weg na Hoorn nam. Hier kwam WILLEM MOSTART, uit SONOIS naam, den Prins spreeken; die daarop eenige Gemagtigden na Medemblik zondt; zonder dat deeze, egter, iets op SONOI konden verwinnen: weshalven zijne Doorluchtigheid, onverrigter zaake, na 's Graavenhage moest wederkeeren.
Niet lang daar naa zonden de Staaten van Holland, aan den Overste, andere Gemagtigden, die in geschrift en bij monde met hem handelden, doch insgelijks zonder vrugt, dewijl hij zich hieldt aan het antwoord, uit Engeland te verwagten, en het ongeraaden hieldt, met inneemen van nieuw Krijgsvolk, zijn leeven in gevaar te stellen.
Daarenboven, even als LEICESTER, zijn hof maakende bij de Predikanten, wist hij eenigen derzelven te beweegen tot eene schriftlijke verklaaring, volgens welke "SONOI, met zijne weigering van den eed aan de Staaten en aan zijne Doorluchtigheid, niets onbillijks dreef, maar de eere Gods, den welstand der Kerke en 't gemeene welzijn hartlijk tragtte te bevorderen."

Onder dit alles vernam SONOI de tijding, dat men de Bezettingen van Enkhuizen en Hoorn van zin was te veranderen. Geene Knegten van andere Regimenten aldaar willende dulden, ontboodt hij hierop twee zijner Vaandelen uit Overijssel, en schreef met een aan de twee Steden, dat zij ze van LEICESTERS wege hadden in te neemen. Die van Enkhuizen antwoordden hierop, dat de Luitenant van HOHENLOOS Vaandel, met vijfenveertig Muskettiers, voor hunne Poort lag, maar dat zij beslooten hadden, geenerlei Soldaaten, door wien ook gezonden, binnen te laaten.
Onder alle deeze stribbelingen vonden de Staaten en Prins MAURITS geraaden, een weinig toe te geeven, alzo SONOI verklaarde, geen voorneeme te hebben, dan zich te verantwoorden, en zijnen persoon te verzekeren. Hierom schreeven ze hem aan, dat ze hem tijd gunden, tot dat hij antwoord uit Engeland zoude ontvangen hebben, en daar mede het gereezen misverstand voor bijgeleid hielden. Dit niettegenstaande hieldt SONOI zijnen heimelijken handel met Engeland gestadig gaande, van waar hij, door heete brieven van den Graave VAN LEICESTER, en van Koninginne ELIZABETH zelve, in zijne wederspannigheid meer en meer gestijfd en gesterkt wierdt. Doch zijne dubbelheid kwam, eerlang, aan het licht, en bewerkte zijnen val, gelijk wij nu nog verhaalen zullen.

In den aanvang, naamelijk, van het Jaar 1588 bespeurde men eenige muiterij, te Medemblik, onder het Krijgsvolk van SONOI, 't welk volle betaaling van agterstallige soldij eischte.
De Overste gaf hun goede woorden, en, om den schijn van gevaar voor zijn eigen persoon te vertoonen, week hij op het Slot. Intusschen wierdt hij verdagt gehouden bij de Staaten, als of hij de oproerigheid gestookt hadt: te meer, dewijl hij vierhonderdvijftig man meer binnen Medemblik gebragt hadt, dan hem belast was. Men zondt dan Gemagtigden, om hem en zijn volk tot reden te brengen. Vergeefs.
Even weinig baate deedt eene pooging van Prinse MAURITS, tot eene afzonderlijke onderhandeling met de Bezetting van Medemblik. Want SONOI was met haar afgesproken, dat zij geene andere bezetting zoude ontvangen in de Stad, en zij dezelve niet zoude verlaaten, voor dat zij de volle betaaling zoude bekoomen hebben. Het vermoeden van slinksheid, ten aanzien van SONOI, was versterkt, zints men vernomen hadt, dat hij zes tonnen Buskruid van Amsterdam hadt doen koomen; waar uit men afleide, dat hij een oogmerk hadt om zich binnen Medemblik te versterken.

De belegering van Medemblik

Zulke maatregels van den wederspannigen Overste noodzaakten de Staaten en Prins MAURITS, om tot het uiterste te koomen, en zich met geweld van de Stad te verzekeren. Verzeld van 's Lands Advokaat JOHAN VAN OLDENBARNEVELD en eenige andere Heeren, begaf zich zijne Doorluchtigheid, in de maand Februarij des Jaars 1588, na Medemblik op weg, over Hoorn, alwaar het hem, niet, evenwel, dan met zeer veele moeite, en niet zonder gevaar, gelukt was, een Vaandel van SONOI ter Stad uit te schikken. Op den zevenëntwintigsten verscheen de Prins voor de Stad, werwaarts, intusschen, WILLEM BARDES, Burgemeester van Amsterdam, door den Raad van Staate was gezonden, om SONOI tot onderwerping te beweegen.

Prins Maurits van Nassau (1567-1625). (Wikimedia Commons) Anonieme tekening, ca. 1600), uitsnede: 'Beleghering der stadt Medenblick----Anno 1588'. De stad Medemblik tijdens de belegering door Maurits. Op de kaart is de gehele omsingelde stad te zien.
(Amsterdam, Rijksmuseum, obj. nr.: RP-T-00-3602).

Toen men hier van geene baate zag, begon Prins MAURITS, met de Noordhollandsche Poorters en de Krijgsknegten, welke hij bij zich hadt, zich op de toegangen der Stad te versterken. De belegerden en belegeraars schooten, nu en dan, op elkander, en hielden ook, zomtijds, schutgevaarte. Onder dit alles wierdt SONOI, in zijnen tegenstand, gesterkt door de hoop op hulp uit Engeland, en door eene briefwisseling met DANlEL DE DIEU, Predikant te Vlissingen; die hem, gewisselijk, berigt zal gezonden hebben van de aankomst van den Engelschen Admiraal KAREL HOWARD, in dien oord, met acht groote schepen en zes Pinassen, welke, volgens schrijven van JAN MICHIELSZOON, ten dien tijde Predikant te Grootebroek, aan SONOI tot ontzet waren toegeschikt. Ook hadt hij na Kampen en Harderwijk gezonden, om te verneemen, of het gedeelte van zijn Regiment, welk in die Steden bezetting hieldt, zijne zijde zoude willen kiezen. Doch de boden, welke het antwoord moesten overbrengen, vielen in handen van het volk van Prinse MAURITS. Om het volk rondom de Stad te benaauwen, hadt hij ondernomen, om den Dijk bij Medemblik door te steeken, en alzo het Staatsche Leger het water van de Zuiderzee op den halze te jaagen.

Doch, om den tegenstand, welken hij hier in ontmoette, wierdt de onderneeming niet volvoerd. Om zijne aanhangers moed te doen scheppen, vertoonde hij, van tijd tot tijd, brieven, vol beloften van hulpe, hem, zo als hij voorgaf, uit Engeland toegezonden; hoewel anderen meenden, dat alles verdicht was, en het Londen, van waar de brieven, zo als men voorgaf, kwamen, niet verder lag dan het Oosteinde van het nabuurige Dorp Twisk, van waar de Nieuwstijdingen, met Jagten, afgehaald en in de Stad gebragt wierden.
In deezen stand van zaaken, ontving SONOI berigt uit Engeland, dat de Graaf VAN LEICESTER afstand van zijn bewind, in de Nederlanden, hadt gedaan; waaruit volgde dat hij van den eed, den Engelschen Graave gezworen, omslagen was.

Zedert tradt Prins MAURITS, door bemiddeling van den Engelschen Overste WILLOUGBY, van nieuws, met SONOI in onderhandeling. Het Verdrag, bij die gelegenheid geslooten, hieldt in, dat de Overste SONOI in het bewind, en binnen Medenblik met zo veel volks zoude blijven, als, volgens nadere bepaaling, raadzaam zoude geoordeeld worden: mids hij, op eigen gezag, geene nieuwigheden zoude beginnen; en dat, voor 't overige, de Raad van Staate SONOI van een behoorlijken Lastbrief voorzien, of anders hem een eerlijk afscheid zou bezorgen.

Het ontslag van Sonoy

Hoewel de rust binnen Medenblik hier mede hersteld scheen, was dezelve, egter, van geenen langen duur. SONOI, naamelijk, hadt, al voor lang, den haat der Medenbliksche burgerije zich op den halze gehaald; welke nu zo hoog liep, dat hij dikmaals gevaar liep, om van het gemeen mishandeld te worden. Met de Wethouderschap lag hij ook gestadig over hoop, en zag dezelve met goede oogen aan, zo als SONOI, omtrent deezen tijd, klaagde, dat gemeene schreeuwers, uit de burgerij, in goeden getale voor het Slot verzameld, hem allerlei scheldnaamen en verwijtingen na het hoofd worpen. Bij al hetwelk nog kwam, dat 's Lands Staaten op den Overste misnoegd waren, en ter Staatsvergaderinge openlijk verklaarden, zijnen dienst niet langer te begeeren: onder andere, om dat hij met het muitende Krijgsvolk, aan verscheide oorden, gemeenschap hieldt.

SONOI, door dit alles, het bewind, en de Staaten hem moede geworden zijnde, verzogt hij zijn afscheid, ’t welk hem gereedelijk wierdt toegestaan. Prins MAURITS beval zijne zaaken aan de Staaten van Holland; aan welke hij, daarenboven, eene reize na Engeland gedaan hebbende, van Koninginne ELlZABETH brieven van Voorschrijvinge hadt, ontvangen. Het gevolg hier van was, dat hem, in de maand Maart des Jaars 1593, bij afrekening van agterstellen, tweeduizend ponden, wierden toegelegd.
Zedert begaf zich SONOI met der woon, na Norden, in Oostfriesland, en van daar, in het volgende jaar, na Groningerland. Hier nam hij zijn verblijf op het Kasteel ten Dijke, en eindigde aldaar zijne dagen, in de maand Junij des Jaars 1597, in den ouderdom van achtenzestig jaaren. Hij liet naa eene éénige dogter, EMERENTIANA SONOI, op welke, volgens verdrag, bij zijn afscheid van den dienst geslooten, het Jaargeld van duizend guldens overging.

Aldus, J. Fokke en J. Kok in 1792.
Zie ook vanuit een ander invalshoek A.J. van der Aa (Lit. 231a)


Voetnoten:
1. Margaretha van Parma (1522-1586), landvoogdes van de Nederlanden 1559 tot 1567
2. Koning Filips II van Spanje (1527-1598)
3. Document/bewijsstuk van bevoegdheden
4. Een geschrift met een instructie waarin wordt opgegeven hoe iemand dient te handelen of gedragen.
5. Pacificatie van Gent (1576).
6. Robert Dudley, 1e graaf van Leicester. Vertrouweling van koningin Elizabeth I van Engeland. Was na de dood van Willem van Oranje van 1574-1588 tijdelijk stadhouder van de Nederlanden.

Geraadpleegde literatuur en bronnen:
(Lit 135c, J.Fokke, J.Kok, p. 230-254)
(Lit. 231a, A.J. van der Aa, p. 853-857)

[Home]