Middeleeuwse dwangburchten van West-Friesland en Alkmaar |
[Home][Kaart][Introductie][English ][Burchten/kastelen chronologie][Overige objecten][Artikelen][Pre-Hollandse periode][Gegevens- en bronnen] |
[Terug naar inhoud chronologie] [Home] |
Vernietiging van een burcht. |
Belonje citeert hierbij rentmeester Adriaan Stalpart (10 januari 1546)(Lit. 8):
"..twee huysen off burgen, die te staen plaegen buyten ende omtrent de stede van Alcmaer, d'eene genaempt die Nyenburg [de Nieuwburg], daerinne een bailliu van der Nyenburch te resideren plach, ende d'ander die Middelburch, daerinne een rentmeester van Kennemerlant ende Westvrieslandt zijn domicilium houdende was, ende die bij den Gelderschen Vryesen in den jaer XVC ende zeventhien naer zy die steden van Medemblick ende Alcmaer ingenomen ende gepilleert hadden, afgebrant zijn geweest.."
[Voor meer over Grote Pier lees dan de artikelen: Grote Pier. Een historisch relaas over een Fries krijgsheer en Grote Pier en de Arumer Zwarte Hoop in 1517. Een verslag uit Hollandse en Friese historische bronnen.]
Wat nu te doen met de restanten van de kastelen. Acht jaar lang heeft men hierover gepiekerd, maar uiteindelijk gaf de Rekenkamer opdracht aan de rentmeester van Kennemerland om de Nieuwburg en Middelburg te laten afbreken. De stenen zouden netjes worden afgebikt en verzameld zodat zij nog geld konden opbrengen. Van het bedrag zou 2/3 deel naar Karel V (van Habsburg) gaan. De arbeiders die de klus zouden klaren zouden de rest krijgen (11 augustus 1525).
Ook in die tijd bestond er een marktwerking: voor deze klus meldde zich niemand, want de opbrengs van 1/3 voor de arbeiders was wel heel erg karig. Toen het aandeel van de arbeiders werd verhoogd, ging Willem Cornelisz. uit Haarlem aan de slag en in mum van tijd waren de kastelen grotendeels afgebroken. De fundering was blijven zitten, maar ook een deel bovengronds. In 1528 kocht de stad Alkmaar deze restanten van de rentmeester en sloper voor 20 pond. Er was wel een voorwaarde aan deze koop verbonden: de overeenkomst werd ontbonden als het niet mogelijk was om de stenen van de fundering er heel uit te krijgen.
Het duurde tot 4 september 1541 tot de burgemeesters van Alkmaar ontdekten dat de fundering uit 'gegoten werk' bestond, zodat de stenen niet los te krijgen waren. En gelukkig maar, daarom zijn de resten van de funderingen in onze tijd weer teruggevonden! Maar de koop werd natuurlijk ongedaan gemaakt. De totale rekening is in 1546 opgemaakt, zoals blijkt uit het document van rentmeester Adriaan Stalpart in 1546. De volledige transcriptie van deze rekening is voor deze website beschikbaar: Rekening van rentmeester Adriaan Stalpart van de verkoop van steen, cement, ijzer en andere zaken, na de sloop van de Middelburg en Nieuwburg
Vanzelfsprekend speelden de grafelijke kastelen de Nieuwburg en de Middelburg al lang geen militaire rol meer. Op de afbeelding hieronder toont een voorstelling van het beleg. Op een fragment van deze gravure zijn duidelijk een tweetal ruïnes te herkennen. Twee gebouwrestanten zijn duidelijk herkenbaar, die van de Nieuwburg en van het nabije Carmelitenklooster. Duidelijk herkenbaar, is de dijk die de huidige Munnikenweg vormt. De restanten van de Middelburg, die zich iets ten westen (links) van het klooster bevonden, zijn niet op deze afbeelding zichtbaar.
Anoniem (1680): Beleg van Alkmaar 1573 (Regionaal Archief Alkmaar, PR 1004104_2) | Detail van de nevenstaande afbeelding. |
< | |
Detailuitvergroting van een kaart van Cornelis Drebbel (1572-1633) uit 1597. (Regionaal Archief Alkmaar, PR 1005036) |
Nogmaals het perceel met de ruïne van de Middelburg op een kaart van L.Pietersz uit 1570 van het Zwinsmeer (Zwijnsmeer) ten noorden van Alkmaar (noord is links). (Klik hier voor een vergroting). Onder ligt een perceel (nr. 1728) met de naam 'De Laeghe Cleyne Hoffweide', hetgeen eveneens een 'hoge' en/of 'grote Hofweide' doet veronderstellen. De rechterafbeelding toont een datail. Bron: Collectie Erfgoed Leiden en Omstreken. LEI001001748. |
Geraadpleegde bronnen en literatuur:
(Lit. 5, J.W. Groesbeek, p. 219, 220)
(Lit. 8, J. Belonje, p. 35)